donderdag 21 februari 2008

Vrij parkeren

Komm in den totgesagten Park
(Stefan George)
Komm in den totgeparkten Sarg
(Wiel Kusters)

Pierre Kemps mooiste gedichten (2)

Het licht is rond

Het licht is rond en rolt naar alle kanten
de bergen op en af, de dalen door,
de wezens in en uit en langs de planten
stijgt het de bomen in en gaat het alles voor.
Waarheen? Ik vraag dat niet, ik kom, ik ga,
omdat mijn handen en mijn voeten,
mijn ogen en mijn hart zo moeten
en ik het licht nu eenmaal zo versta.

maandag 18 februari 2008

In Kortenhoef


Gisteren was ik in Kortenhoef en stond daar ‘op ’t kerkhofje, opzij van de kerk en [keek] over ’t land naar de rand van het Gooi en de toren van Hilversum’ (om maar een van de passages uit het werk van Nescio te citeren die op Kortenhoef betrekking hebben).
Ik stond er met winterse kou in mijn botten tussen de graven, in het indrukwekkende gezelschap van twee geknotte wilgen, in de verwachting van voorjaar en Pasen, en las er voor de camera van de IKON-televisie woorden die ik in Levend bewijs, mijn tekst voor het passiespel van Tegelen, Lazarus in de mond heb gegeven. Later, binnen in het kerkje, sprak ik heel plezierig met Annemiek Schrijver over Lazarus, opstanding, mijn jeugd, mijn gedichten, geloof. Na afloop vertelde Annemiek me, dat ze gisteren op haar website iets geschreven had over mijn verhalen uit De onweerzitting en over een gedicht uit Zielverstand. Zie de link hieronder.
Op de ochtend van Eerste Paasdag wordt ons gesprek uitgezonden: ‘Het Vermoeden’, Nederland 2, 10.00-10.30 uur.
http://www.rachab.nl/page.php?id=264

Pierre Kemps mooiste gedichten (1)

Critisch

Ik voel mij door het licht verplicht
te leven,
maar eer ik me aan die plicht om 't licht
wil geven,
moet ik weten, of het nog anders is
dan in brand gevlogen duisternis.

Over Pierre Kemp

http://www.unimaas.nl/publicatie/2006/pub5/ei_voor_turkoois.htm
http://www.unimaas.nl/publicatie/2004/pub1/pierre_kemp.htm

maandag 11 februari 2008

In volle vaart

De boot gleed langzaam over het gladde water.
Ik was het kind dat mij heeft ingehaald.
Steeds sneller roeiend werd ik als mijn vader,
die tussen oeverstruiken is verdwaald.

De vijver rust gelaten op zijn gronden.
In niets beweegt hij uit zichzelf vandaan.
Tot op de bodem ligt de tijd ontbonden,
in zomerdaglicht zweeft een bleke maan.

Toen en nu zijn hier als steeds vervlochten.
Zo leeft de dood in ieders vers verleden.
Je roeit en ziet voortdurend waar je was
en elke slag verandert aanstonds in zopas;
al had ons hart dat nog zo graag vermeden,
verliezend telkens wat we net nog zochten.


Voor de Maastrichtse StudentenRoeiVereniging Saurus,
ter gelegenheid van haar vijfde lustrum, 2008.

vrijdag 1 februari 2008

Muizenissen

In de winter 1917 had Franz Kafka last van een muizenplaag. Aan een vriend schreef hij: ‘Jij denkt dat je niets tegen muizen hebt? Natuurlijk niet. Maar als ze midden in de nacht onder al je kasten vandaan komen kruipen en hun tanden laten blikkeren, zul je beslist niet meer zo dol op ze zijn.’ Ik citeer uit de door Jos Perry vertaalde Kafka-biografie van Ernst Pawel.
Voorjaar 1924, enkele maanden voor zijn ellendige dood als gevolg van longtuberculose met als complicatie tuberculose van het strottehoofd, schreef Kafka zijn laatste verhaal, Josefine, die Sängerin oder das Volk der Mäuse. Vermoedelijk heeft hij voor dit onvergetelijke verhaal geprofiteerd van zijn muizenobservaties uit 1917. Jozefine de zangeres en het muizenvolk handelt over individu en groep en over kunstenaar en maatschappij. Jozefine piept op dezelfde wijze, zo vindt iedere andere muis, als alle muizen. Toch is ze ook anders en luistert men naar haar. De verhouding tussen de ‘zangeres’ Jozefine en haar volk ligt in het subtiel-humoristisch vertelde verhaal heel wat ingewikkelder dan ik het hier weergeef. Maar wat mij bij herlezing vooral weer trof, was de spanningsvolle verhouding tussen die ene ongewoon-gewone muis en het collectief waar ze wel en niet bijhoort. En wat me daarbij bijzonder ontroerde, was het besef dat het tot kunst verheven gepiep van Jozefine tijdens het schrijven moet zijn gaan samenvallen met de eerste tekenen van de strottehoofdturberculose.
Een andere schrijver die ik zeer bewonder, A. Koolhaas, wiens bundel Alle dierenverhalen, bijna 1000 pagina’s dundruk, ik de afgelopen maanden bijna voortdurend onder handbereik heb gehad, schreef niet zijn laatste, maar zijn eerste verhaal over muizen, 'De kater komt terug', toen hij in 1935 een kamer bewoonde in een landverhuizershotel in Rotterdam. Ook Koolhaas kreeg te maken met een muizenplaag. De muizen waren zo talrijk dat Koolhaas zich zelfs niet meer de hoofdbewoner kon wanen. Hij raakte niet uitgekeken en offerde zijn nachtrust voor hen op, gegrepen en betoverd door dat andere – maar wàs het fundamenteel wel zo anders? – leven. Zijn mooiste muizenverhaal, getuigend van grote empathische gaven, is in mijn ogen 'Gekke witte' uit de gelijknamige bundel van 1959. Daarin komen we een witte muis tegen die bewegingloos tegen het plafond zit en met die ‘gekke’, want in alle opzichten onbegrijpelijke afzijdigheid voor grote onrust zorgt in de muizengemeenschap.
De onverbrekelijke samenhang van alle leven: zo heeft Koolhaas zijn thematiek wel eens aangeduid. Behalve een biologische heeft dat thema ook een sociologische component, die met eenling en groep te maken heeft. En met verwondering over de ‘ander’, die fundamenteel zo anders toch niet is. Het is – anders maar eender – een zelfde verwondering als die waarvan het werk van Kafka getuigt. Een vorm van verwondering die in de beste en mooiste literatuur de plaats inneemt van gemakzuchtig denken, van simplisme, eendimensionaliteit, generalisaties, stompzinnigheid.

Vervlogen muziek

‘Scripta ferunt annos’, schreef Ovidius in zijn Epistulae ex Ponto: Wat geschreven is, weerstaat de jaren. Een gevleugelde uitspraak, die zichzelf bevestigt, iedere keer dat ze door iemand op papier herhaald wordt.
Het is zoals we weten een relatieve waarheid. In archieven bewaarde manuscripten, boeken en tijdschriften die in bibliotheken trachten te overleven: ze zijn als alle stof, ook als daarin ‘geest’ is neergeslagen, vergeleverd aan de vergankelijkheid.
Toch heeft het geschreven woord eeuwenlang heel wat streepjes voor gehad op de muziek. Natuurlijk kan muziek worden genoteerd in een partituur. Maar de ‘levende’ muziek, concrete uitvoeringen door vergankelijke musici voor vergankelijke luisteraars, is daarmee niet gered. Geluidsopnamen zijn een betrekkelijk jong fenomeen.
Ik woon in een laan die zich siert met de naam Alexander Batta. Meer dan eens heb ik vrienden en bezoekers moeten vertellen wie Alexander Batta (1816-1902) was: een in de Maastrichtse Wolfstraat geboren cellist van grote internationale reputatie, ‘de Chopin van de violoncel’. Sinds 1835 in Parijs gevestigd, maakte hij concertreizen door heel Europa. Hij speelde in de beroemdste concertzalen en aan tal van vorstenhoven, tot in Rusland toe. Maar hoe heeft het cellospel van Alexander Batta geklonken?
Onze oren zullen het nooit weten. Maar zie, daar is een schrijver, Honoré de Balzac (1799-1850). Een fenomeen, een gigant. (Ook voor wie geen Frans leest toegankelijk in goede Nederlandse vertalingen bij de uitgeverijen Van Oorschot en Athenaeum/Polak & Van Gennep. Zijn Verloren illusies bijvoorbeeld, een evocatief satirisch portret van het Frankrijk van de Restauratie, een schitterende spiegel ook van het literaire bedrijf van die dagen. Of Neef Pons, of Nicht Bette.)
Ik lees een van zijn verhalen uit de Scènes de la vie privée en publique des animaux, ‘De liefde van twee beesten ten voorbeeld gesteld aan denkende geesten’. En ziedaar, ja bijna zelf hoordaar, daar klinkt muziek van Alexandre Batta. Hoewel, klinkt?
Een romantisch bevlogen meisje geniet er, in haar verbeelding, van “de gesponnen tonen van Batta’s violoncel, wanneer Batta de liefde uitbeeldt en er de meest etherische dromen van doet gevoelen aan weekwordende vrouwen, zo vaak verstoord door een oude tabakssnuiver die zijn neus snuit (eruit met hem!).” Het is, schrijft Balzac, “muziekgeworden licht”, een “concert van parfum en klank”.
Overigens was Alexander Batta niet de enige Maastrichts-Parijse cellist die internationaal zeer hoge ogen gooide. Ik moet hier ook Joseph Holmann (1852-1926) noemen, beroemd tot in China en Japan. Bijzonder aardig vond ik dat ik ook Holmann bij mijn lectuur tegenkwam: op bladzijde 42 van de roman Souvenirs du Jardin détruit (1924) van René Boylesve, waar hij als figureert tussen grootheden als de violisten Isaïe en Thibault en de pianist Pugno.
http://www.rhcl.nl/page.asp?id=1172
http://www.rhcl.nl/page.asp?id=1171

Twee dichters in hun koningsgraf

‘Herinner mij. Ik heb mij neergeschreven’. Een regel uit de bundel Sonnetten van de kleine waanzin, van Hans Andreus, die vijftig jaar geleden voor het eerst verscheen en nu in een kleine jubileumeditie opnieuw in de boekwinkel ligt.
Hans Andreus was een van de dichters die in de jaren vijftig de Nederlandse poëzie een nieuw aanschijn gaven, de Vijftigers of ‘experimentelen’. De Sonnetten van de kleine waanzin zijn geschreven door een negenentwintigjarige, die er zijn gevoelens van verwarring en verscheurdheid in uit, na een bijna dodelijk uit de hand gelopen liefdesrelatie. In negenendertig gedichte roept de dichter zijn ‘kleine waanzin’ levensgroot voor ons op in een taal die elk redelijk begrip te boven lijkt te gaan en tegelijkertijd ook het sonnet als gebonden versvorm volledig onder stroom zet. Het zijn springerige verzen, sterk associatief en vol paradoxen, ritmisch eerder jazzy dan klassiek. ‘Zonder steun of hulp schreef hij deze regels, kwetsbaar, gejaagd, zijn angst niet toedekkend maar open en bloot verwoordend,’ schrijft de Volkskrant-criticus Arjan Peters in een woord vooraf bij deze jubileumuitgave. Dat klopt. En het maakt juist zichtbaar, voeg ik eraan toe, waarom Andreus koos voor het sonnet, ook al was dat onder zijn mede-experimentelen not done. Zijn ‘steun of hulp’ zocht Hans Andreus juist in die vaste, rijmende en strofische vorm – om die in een en dezelfde beweging feitelijk voortdurend te ondergraven. De ongewone plasticiteit van zijn gedichten, en dus ook hun effect op de lezer, hangen duidelijk samen met die ambiguïteit. ‘Ik ben een wond. Ik ben niet meer te stelpen.’
Niet vijftig, maar zestig jaar geleden, verscheen van de ‘traditionele’ en ‘katholieke’ dichter Bertus Aafjes de grote en indrukwekkende bundel Het koningsgraf. Honderd en een sonnetten, resultaat van een verblijf in Egypte, waar hij zonder zijn gezin naar toe getrokken was om stof op te doen voor reisverhalen en journalistieke stukken. Hij geraakte er in een crisis en werd ernstig ziek. In leven gehouden door heimwee en liefdesverlangen, maar tegelijkertijd ontredderd en omlaag gesleurd door een confrontatie met het ‘Niets’ – hij had er oog in oog mee gestaan bij de resten van de Egyptische cultuur in het Dal der Koningen – schreef hij in een koortsig tempo van inspiratie deze sonnetten van zíjn ‘kleine waanzin’. Het is een van de eerste gedichtenbundels die ik kocht, in 1965, ik was achttien. Nu nog lees ik er geregeld in en ik vind deze verzen bij iedere herlezing aangrijpender. Hun vorm is klassiek en gaaf, anders dan bij Hans Andreus. Maar hun inhoud is, behalve teder soms, afgrondelijk. ‘Ik zie de wereld enkel door de ogen/ van iedereen, want die van mij zijn dood.’ Aafjes staat te boek als bête noire van de Vijftigers. Maar het zou me niet verbazen als zijn Koningsgraf Hans Andreus tot voorbeeld heeft gediend.

Die-tjes en dat-jes

Van tijd tot tijd vallen mij kleine veranderingen op in het gesproken Nederlands.* Misschien komt dat door de veelkleurigheid van mijn Limburgse taalomgeving, dat ik zulke dingen waarneem. Ik ben gespitst op kleine verschillen tussen talen die voor het overige nogal op elkaar lijken.
Wat ik nu al enkele weken meen op te merken, is dat het betrekkelijk voornaamwoord dat plaatsmaakt voor een ongedifferentieerd die.
Meest recente observatie: de schrijver Kees van Beijnum die gisteravond op de televisie, sprekend over zijn nieuwe roman, zei dat daarin op zeker moment ‘iets onverwachts gebeurt, die even alles op z’n kop zet’.
Waarschijnlijk valt dit voorlopig alleen nog maar in gesproken taal te signaleren. In gesproken taal lijkt het bewustzijn van het woordgeslacht, dat ons een verschil laat maken tussen dat en die, niet meer erg groot.
Eerder is dat al duidelijk geworden toen het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke substantieven verwaterde. Die gelijkschakeling werd manifest in de dominantie van het persoonlijk voornaamwoord hij, ten nadele van zij, wanneer het over zaken en niet over personen gaat.
Die ontwikkeling, die met mijn zuidelijk taalgevoel nog steeds moeilijk verenigbaar is (mogelijk als gevolg van de affiniteit met het Duits is het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke de-woorden in mijn Nederlands nog sterk aanwezig), is intussen al geruime tijd ook nadrukkelijk tot de Hollandse geschreven taal doorgedrongen.
Benieuwd of het met dat en die ook zo zal gaan.

* Eerder al viel mij op dat het wederkerend voornaamwoord op zijn retour is (vermoedelijk onder invloed van het Engels).

De groene papegaai

Op 17 februari 1949 schreef de dichter Pierre Kemp aan zijn muze M.M., de meer dan dertig jaar jongere sprookjesschrijfster in spe, die hij pas jaren later voor het eerst in levenden lijve zou ontmoeten, dat hij zich van haar kapsel, dat op de foto die hij van haar ontving grotendeels verborgen ging onder een ‘kalotje’, geen goede voorstelling kon maken. Bovendien reikte het chapiter ‘haar’ voor hem verder dan hoofdhaar. ‘Ik heb indertijd eens een boek gelezen van de Princesse Bibesco, ik meen dat het Le Perroquet Vert heette. Daarin komt een Rumeenschen prins voor, die er Rumeensche of Turksche dierentemster op na houdt, omdat ze overal zoo flink in de haren zat en hem die gladde, onbehaarde vrouwen zoo verveelden. De attractie van het haar zit voor mij ook meer in die richting, al zou ik niet tot zulke uiterste consequenties willen komen.’
Ik moet bekennen, dat leestips, zelfs wanneer ze van vrienden afkomstig zijn, bij mij meestal zonder gevolgen blijven. Ik wil mijn schrijvers zelf ontdekken. Maar ik geef ook toe, dat ik nooit tot het lezen van Le perroquet vert (1924) zou zijn gekomen, als Pierre Kemp mij daar niet postuum nieuwsgierig naar had gemaakt. Niet omdat ik zelf een bijzondere belangstelling zou hebben voor behaarde vrouwen, maar omdat ik als schrijver van Pierre Kemps biografie mijn held ook in zijn leeservaringen wil volgen. Eerder al had de oude faun mij o.a. Upton Sinclairs The jungle (1906) aan de hand gedaan, over de vleestrusts van Chicago (ik dreigde op slag vegetariër en revolutionair socialist te worden), min of meer tegelijk met mystieke geschriften van de heilige Teresa van Avila. Wie zich bezighoudt met Pierre Kemp ervaart geregeld hoe uitersten elkaar kunnen raken.
Wat Le perroquet vert betreft: die passage over een behaarde dierentemster heb ik niet in de roman aangetroffen. Intussen heb ik wel een even intrigerend als elegant gestileerd verhaal gelezen, met een mooie passage over het prachtige haar van een van de vrouwelijke personages en met een aantal verrukkelijke, Kempiaans aandoende alinea’s over een voorjaarswei vol madeliefjes en angst voor witte bloemen. Maar los van wat Pierre Kemp op dit vlak in het boek moet hebben aangesproken: Le perroquet vert is een prachtig verhaal over erfelijkheid en liefde. Inclusief een romantische theorie over de wijze waarop erfelijke eigenschappen, in een bijna mythisch verleden als volmaakte, tot elkaar aangetrokken tegenstellingen in een liefdespaar verenigd geraakt en daarna in de meest diverse mengvarianten aanwezig gebleven, plotseling in een en dezelfde familie weer in een broer en een zus separaat voor kunnen komen en dan aanleiding geven tot een tragisch, verboden liefdesverlangen. Maar nu moet ik, geteisterd door een ander verlangen, dat nieuwsgierigheid heet, de roman Cathérine-Paris (1927) gaan lezen van diezelfde prinses Bibesco, van wie ik nooit eerder gehoord had. Want ik zál ze vinden, die behaarde dame.