Via mijn uitgeefster ontving ik een bespreking van
mijn gedichtenbundel Zonder palet, een stuk waarover ik, gezien de
huidige stand van de poëziekritiek, niet hoef te klagen, maar dat me wel even
aan het denken zette over de vraag of je op zo’n stuk kunt reageren, zoals je
dat in een interview zou doen. Of in een openbaar gesprek over gedichten, zoals
ik dat in februari in Theater Landgraaf en in boekhandel Van der Velden van Dam
Heerlen zou hebben gevoerd met Dick Gebuys en Ben van Melick, als het coronavirus
daar geen uitsteekseltjes voor had gestoken.
Dat soort gesprekken indachtig besloot ik dit
stukje toch maar te schrijven. Ook al omdat het los van de genoemde recensie
(door Joost Baars in het zomernummer van Awater) een ongezochte gelegenheid
biedt om een van de meest autobiografische gedichten uit Zonder palet een wat
preciezer kenbare achtergrond te geven.
Ik bedoel het gedicht ‘Dichtersbloed’.
Dichtersbloed
Ik was zeventien en zocht de poëzie
waar ze niet was, in mijn klein leven toen,
de krampjes van elk woord, echolalie.
Wel wortels, maar geen takken, laat staan groen.
Ik werkte in een ziekenhuis als klerk,
de poli van de zenuwarts De Jong.
Daarnaast bezong ook ik de reine berk
(geneurie eigenlijk, met die stijve tong).
Plots stond de dichter Aafjes voor mijn neus.
Ik las hem al, zijn reisverhalen en
Het koningsgraf, de Voetreis van
zijn roem,
al dat werk, de schaduw van een reus.
Hij moest meteen naar het lab, ik gidste hem
en zag zijn bloed zich in een buisje doen.
Het gedicht gaat over mijn eerste pogingen tot het
verleiden van de muze van de poëzie. Ik was zeventien en werkte, sinds juli
1963, voornamelijk administratief, op de polikliniek van de zenuwartsen (de
toenmalige term van specialisten in neurologie èn psychiatrie) De Jong en Kreutzkamp
in het Sint Joseph Ziekenhuis in Heerlen.
Een kleine wereld: het ouderlijk gezin in
Spekholzerheide (je komt de plaatsnaam tegen in Nescio’s novelle Dichtertje),
van het dagelijks werk in Heerlen en van de avondlessen, drie keer in de week,
van het Zuid-Limburgs Avondlyceum in de klaslokalen van het Heerlense
Bernardincuscollege, zevenenvijftig jaar geleden. Ook probeerde ik gedichten te
schrijven, wat niet zo gemakkelijk was, want waar kon ik het over hebben?
Ik las veel, en nog meer. ‘Jongen, je leest je
verstand weg,’ zei mijn moeder, een beetje bezorgd, maar ook wel met
vertedering. Maar uit mijzelf groeide nog niks tevoorschijn, mijn woorden
kwamen geen stap vooruit. (Het woord echolalie, dat daar nu metaforisch naar
verwijst, kan ik destijds al hebben opgedaan uit de medische dossiers die ik
administratief verwerken moest.)
De ‘reine berk’ die ik als groen dichtertje
bezong, is natuurlijk een verwijzing naar het gedicht ‘Niet te geloven’ van
Remco Campert (‘alles zoop en naaide’, die ‘onwelvoeglijke’ regels over de
bevrijding, 1945, die in mei 1964 het einde inluidden van het fijne
boekenprogramma Literaire ontmoetingen van H.A. Gomperts en Hans Keller op de
televisie).
En die ‘stijve tong’, onmachtig stijf van de
echolalie, ja, dat was natuurlijk ook een toespeling op ahum.
Tot mijn grote leesgenoegens als zestien-,
zeventienjarige behoorden de reisverhalen van de dichter Bertus Aafjes (Morgen
bloeien de abrikozen, over zijn verblijf in Egypte bijvoorbeeld) – je kwam
nog eens ergens als je de reisstukken las waarmee hij op Cees Nooteboom
vooruitliep. Maar natuurlijk woonde ik ook in Aafjes’ gedichten. Een
voetreis naar Rome leerde me hoe een dichter kan zingen, Het koningsgraf
hoe hij erotiek en dood weet te verbinden. En hoe huiveringwekkend het ‘Niets’
kan zijn.
Dat was geen ‘kleine wereld’ meer. Deze dichter,
van wie ik wist dat hij zeer dichtbij zijn vaste basis had, op kasteel
Hoensbroek bij Heerlen, sloeg zijn vleugels uit, over de aardbol en in de taal.
In hém stroomde wat je wel eens ‘dichtersbloed’ hoorde noemen. Dat viel niet te
ontkennen. Maar ook leerde ik dat vitaliteit en melancholie samen kunnen gaan,
en dat depressiviteit dan op de loer ligt, al is dat toch ook iets heel anders.
Zo kon het gebeuren dat ik de bewonderde dichter in
de polikliniek plotseling voor mij zag en ik hem schuchter kon zeggen dat ik
hem las. En dat ik hem, toen hij bloed moest laten prikken, zei dat ik hem wel
naar het laboratorium zou brengen, ik wist de weg. Zo maakte ik mijn voetreisje
met hem door de gangen van het ziekenhuis. En ik hoorde hoe hij slofte. Bij de
prikdienst zag ik hoe zijn ‘dichtersbloed’ zich moest bergen in een buisje.
Gevangen, verkleind, in zekere zin zelfs: gekleineerd.
Ik ‘zag zijn bloed zich in een buisje doen.’
Zo, met deze woorden heb ik dat in het gedicht
‘Dichtersbloed’ opgeschreven.
Het staat er precies zoals het er moet staan. Met
een op betekenisvolle wijze kleurloos en suffig woordje ‘doen’. Onhandig
rijmend op dat trotse ‘roem’ enkele regels eerder.
De criticus schrijft over deze regel en over dat
‘doen’, dat het lijkt ‘dat Kusters zo snel tevreden was met een rijm, dat hij
de krukkigheid ervan voor lief neemt. [...] Van zulke regels krimp ik een
beetje ineen.’
Dat laatste, lieve lezer, was ook wel de onkrukkige
bedoeling, zoals zich nu misschien begrijpen laat. Ook ik kromp van dat zielig
‘zich in een buisje doen’. Toen ik het zag, lang geleden, en toen ik er een
gedicht over schreef.
Aber nichts für ungut.
**
Wiel Kusters, Zonder palet, Uitgeverij
Cossee 2020, 154 pagina’s, € 19,90).
Foto: portret Bertus Aafjes door zijn dochter Diana Huijts (Literatuurmuseum).