Tijdens het lezen van de onlangs verschenen biografie van Geert van Oorschot
door Arjen Fortuin, Geert van Oorschot, uitgever, kwam ik er weer eens toe in oude correspondentieklappers te
bladeren. Niet dat ik er veel in dacht aan te treffen van en met betrekking tot
de uitgever van misschien wel enkele van mijn grootste literaire liefdes, maar
sommige biografieën wekken nu eenmaal een weemoedige vorm van nieuwsgierigheid
op.
Er zat meer in de klappers dan ik gedacht had of mij herinnerde. Zelfs van de
aardigste brieven wist ik het bestaan niet meer.
Misschien had dat te maken met de vele anekdotes óver hem, waardoor hij iemand
was geworden uit een andere, bijna fictionele wereld, met wie contact
nauwelijks mogelijk was. Anekdotes en verhalen die ik las of hoorde van de
vormgever en schilder Nicolaas Wijnberg, die in de jaren zeventig en tachtig
aan de Jan van Eyck Academie in Maastricht scenografie doceerde.
In april 1976 nam Van Oorschot drie gedichten van mij op in Tirade. Dat was voor mij een belangrijk
moment. Na mijn debuut met enkele gedichten en een verhaal in Contour, tien jaar eerder, had ik nog
maar weinig geschreven en vrijwel niets gepubliceerd. En nu was daar opeens
G.A. van Oorschot, die iets van mijn nieuwe schuchtere gedichtenstroom in zijn
bewonderde blad liet afdrukken. Van Oorschot schreef op 8 april: ‘Door de
voorjaarsreis ontstond een vertraging in de correspondentie. Ik zal uw
Kerkraadse gedichten [dat was de overkoepelende titel – wk] in het volgende
nummer van Tirade opnemen. Helaas ontbreekt me de tijd om uw sympathieke brief van
eind januari te beantwoorden. Ik hoop dat u daarvoor begrip zult hebben: ik heb
altijd veel te doen.’
Die ‘brief van eind januari’ 1976 waarnaar hij verwees was
een soort apologia pro poemate meo geweest, waarin ik reageerde op wat hij mij
op 14 januari geschreven had, namelijk dat mijn gedichten ‘geschreven [waren]
en gedacht in een taal die mij volkomen vreemd is. […] Ik spreek daarmee geen
oordeel uit over uw gedichten. Het is als bij b.v. Kouwenaar en Lucebert, toch
voor velen grote, belangrijke dichters. Ondanks al mijn pogingen in deze
dichters “door te dringen”, kan ik alleen maar zeggen, dat ze mij volkomen
onverschillig laten. Ik denk dat een en ander te maken heeft met leefklimaat en
generatieverschil.’
Niet lang daarna, met ingang van januari 1977, droeg Van
Oorschot het grootste gedeelte van zijn bemoeienis met Tirade over aan twee nieuwe redacteuren, Jaap Goedegebuure en
Herman Verhaar. Met het quasiventerige optreden van Goedegebuure, die duidelijk
niet in staat bleek meer dan één aspect van de veelzijdige persoonlijkheid Van
Oorschot te imiteren, kwam voor een tijdlang een einde aan mijn nog maar prille
relatie, als dichter, met Tirade. Jaren
later pas, toen Goedegebuure was vertrokken en Jacques Hamelink met Gemma
Nefkens de redactie vormde, kreeg mijn medewerkerschap een vervolg.
Tot de aardigste brieven die ik van Geert van Oorschot
bezit, behoort een schrijven van 2 januari 1987 vanuit zijn huis in Baambrugge.
Op de complimentjes die ik van hem kreeg ben ik nog steeds wel wat trots. Maar
interessant is toch vooral wat hij over Kemp en Hanlo schreef.
‘Wat is het toch vreemd en blijkbaar oer-hollands dat er van
een dichter als Kemp jaarlijks nauwelijks een 10-tal ex. worden verkocht. Zelfs
de Bloemlezing uit zijn kleine Liederen is een mislukking.’ [Eerste druk 1953. Hij
bedoelde de herdruk uit 1984.]
En verderop: ‘evenals Kemp behoort Hanlo tot de niet of
weinig gelezen schrijvers.
Wat is er toch met Holland aan de hand?’
Voor de complete brief, zie de foto (klik om te vergroten):