donderdag 31 oktober 2019
Zonder palet
In de aanloop naar Poëzieweek/Gedichtendag 2020 verschijnt in januari bij Uitgeverij Cossee
Zonder palet
Circa 150 pagina's nieuwe poëzie, geschreven na de verschijning van mijn verzamelde gedichten, Leesjongen (2017), bij dezelfde uitgeefster.
maandag 28 oktober 2019
Ars poetica
Hoe komt dit blad hier nou?
Ook wat onverklaarbaar is,
groeit aan een stam (iets
anders dan een oorzaak
of een reden). Het viel,
zoveel is zeker, maar wind
heeft het omhoog gestuwd.
En toen? Mijn raam
stond op een kier, de kans
dat daar zo’n blad doorwaait
is vrij gering. Toch ligt het nu,
op mijn plankier, alsof
het onvervreemdbaar is
van hout, zo droog en dun en krom.
De herfst laait in de straat,
ik meen daarom te weten hoe
het is gegaan: mijn raam woei open -
dicht - toen op een kier:
zoals ik hier nu schrijf,
waarna iemand het misschien
wel leest.
‘Maar gaan we nu verklaren dan,
motiveren, vergelijken?
Of keren we terug naar wat niet
verklaarbaar is zonder een stam
of los daarvan? Let op,
straks raak je van jezelf nog in de ban,
alsof het leven en de dood (dat blad)
al zijn gewicht en onzin kan herijken,
alleen omdat jij (ik) erover dénkt –
voordenkt, nadenkt, tussendenken wil.’
Zwarte balk
Bij het klimmen naar jouw zolder,
onderdak van wat jij alle nachten sprak
op de machine, taal door het lint,
haarscherp van slag,
daar in de Jacob Obrechtstraat,
vijfenveertig jaar geleden,
stootte ik mijn hoofd.
Ik hoor weer hoe je stem heel even stokt
en daarmee alles uit zijn stilstand lokt.
Die balk, de duizeling waardoor ik me versprak
waarna in wat jij daarop zegt opnieuw
het talmen van de tijd aanbreekt,
aanbrak.
(herinnering aan Gerrit Kouwenaar)
dinsdag 23 juli 2019
Spreidsprong in de ruimte
Ik was achttien jaar toen ik in 1965 tot mijn
verrassing en geluk mijn eerste Nederlandstalige gedichten gepubliceerd zag in
aflevering 5-6 van het literaire tijdschrift Contour, een uitgave van A.W.
Sijthoff’s Uitgeversmaatschappij N.V in Leiden. Het voelde als een lancering. In
het openingswoord van de redactie wees Jan van der Vegt op ‘het opmerkelijke
debuut van de jonge Wiel Kusters’.
‘Spreidsprong in de ruimte’, ‘Palindroom’ en ‘Luchtverkenning’:
bijna vierenvijftig jaar later zijn het in mijn ogen gedrochten van gedichten.
Maar er is ook nog wel iets meer over te vertellen. Toen ik in 1989 mijn inaugurele
rede (‘Pooltochten’) hield aan de Universiteit Maastricht, destijds nog geheten
Rijksuniversiteit Limburg, zei de filosoof Corn. Verhoeven na afloop tegen mij:
‘Je moest Bachelard eens lezen.’ Daarover straks iets meer.
Eerst een ander verhaal, dat het gedicht ‘Spreidsprong
in de ruimte’ achtergrond kan geven.
De aanleiding tot het schrijven ervan was een
krantenartikel dat ik had gelezen. ‘Gruwelijke ruimte-dood van verzwegen
kosmonauten. Radio-amateurs in Turijn hoorden hun stem’. Het was een relaas over
het Russische ruimtevaartprogramma en de gruwelijke mislukkingen die daarmee samenhingen.
Over het echec van een groot ruimteschip, dat twee maanden na Joeri Gagarin, de
eerste ruimtevaarder, in een baan om de aarde werd gebracht.
De krant schreef: ‘Vier dagen nadien onderschepte
Torre Bert [het amateuradiostation van twee broers in Turijn] de laatste woorden
van een der mannen, nauwelijks verstaanbaar in het wegstervend lawaai: “Het
duurt te lang... het gaat te hard... Ik kan het onmogelijk... Zet hem stop...
Is er geen andere mogelijkheid? Ik zie niets...” Daarna doodse stilte.’
Ik heb deze woorden, die ik als motto bij ‘Spreidsprong
in de ruimte’ zette, met behulp van www.delpher.nl
gemakkelijkkunnen terugvinden. Ze kwamen uit het Limburgs Dagblad van 23 maart
1965.
Nu ik het artikel heb herlezen, zie ik dat ik ook
wat woorden aan dat krantenbericht heb ontleend. ‘het prelude van de lancering’
bijvoorbeeld. Maar het belangrijkste was toch: ’eenzaamheid’. De krant citeerde
namelijk ook een stem die zei: ‘Versta me dan toch... Wrede eenzaamheid...Afschuwelijke
eenzaamheid.’ Woorden van de in de oneindigheid verloren gegane kosmonaut
Belokonev, van wie de capsule uit haar baan was geraakt.
Ik moest aan dit alles denken nu het vijftig jaar
geleden is dat de eerste twee mensen voet zetten op de maan, het
Apollo-11-project.
Het voelt een beetje vreemd, zulke dingen op te
schrijven, maar ik doe het toch, omdat het me, nu ik meer dan een halve eeuw ouder
ben, frappeert.
Terwijl een deel van mijn werk zo duidelijk in het
teken staat van motieven en thema’s die met mijnbouw en mijnwerkers te maken
hebben, en met een metaforische, soms misschien zelfs enigszins mythische opvatting
daarvan, begon het publiceren van gedichten bij mij dus met beelden van ruimte,
van een ruimtevlucht, zij het dat die ‘ruimtelijke’ beelden verbonden waren met
gevoelens van hevige benauwenis, beklemming, in én buiten de capsule.
In een later gedicht, ook verschenen in Contour,
schreef ik plotseling een regel neer als: ‘kijkers stutten het heelal’. Met die
kijkers bedoelde ik telescopen, maar het woord ‘stutten’, besef ik nu, komt uit
de sterk geïsoleerde onderaardse wereld van de mijn, waar het ‘dak’ van de
diepe pijlers, waarin gewerkt wordt, permanent door stutten voor instorten moe(s)t
worden behoed.
Nu toch nog even naar Corn. [Kees] Verhoeven, die
me attendeerde op Gaston Bachelard, de Franse filosoof, schrijver van onder
andere ‘La Poétique de l’espace’ en ‘La Poétique de la rêverie’.
Ik heb weinig van Bachelard gelezen, misschien wel omdat hij mij, met zijn psychoanalytische,
of toch misschien eerder fenomenologische overdenking van noties als ‘verticaliteit’
en ‘horizontaliteit’ vrij dicht op de huid leek te zitten en ik mijn intuïties
wilde bewaren als iets van mijzelf.
Wat Verhoeven denk ik goed gezien had, was een mij
nog niet bewuste affiniteit met Bachelards denken. En dát naar aanleiding van
mijn oratie, ‘Pooltochten’ (in 1989 uitgegeven door Querido), waarin het ging
over motieven als ‘wit’ en ‘zuiver’, in relatie tot kou, bij dichters als Stéphane
Mallarmé en H.C. ten Berge op hun zoektocht naar het ‘absolute’ gedicht.
Het moet de briljante Verhoeven weinig moeite
hebben gekost de witte ‘horizontaliteit’ van de pooltochten waarover ik sprak,
te verbinden met de ‘verticaliteit’ van het afdalen in de aarde. En daarbij ook
nog eens met de kleuren wit en zwart. Van de verticaliteit van de ruimtereis (en het echec daarvan, als bij een mijnramp) in
mijn vroegste gedichten had hij natuurlijk geen weet. En ook niet van de mogelijke parallellie met een mijnramp.
Geloof me, ik zie dat alles nu pas. En ik hoop dat
er in mijn schrijven nog het een en ander overblijft dat ik nooit zal zien,
maar dat me niettemin beweegt.
Voorjaar 1965
donderdag 9 mei 2019
Carbone notata verschenen bij Raffaelli Editore, Rimini
Bij Raffaelli Editore in Rimini is in april 2019 een tweetalige bloemlezing verschenen - Italiaans en Nederlands - van een keuze uit mijn gedichten:
CARBONE NOTATA
Vertalingen: Marco Prandoni (Università di Bologna), Franco Paris (Università degli Studi di Napoli 'L'Orientale'). Inleiding: Herman van der Heide (Università di Bologna).
CARBONE NOTATA
Vertalingen: Marco Prandoni (Università di Bologna), Franco Paris (Università degli Studi di Napoli 'L'Orientale'). Inleiding: Herman van der Heide (Università di Bologna).
Met Marco Prandoni bij de presentatie van
Carbone notata
in boekhandel-bistrot
La Confraternita dell’Uva
in Bologna.
Bologna, boekhandelaar, La Confraternita dell'Uva.
Met Franco Paris in diens college aan de universiteit
in Napels (presentatie Carbone notata) 16 april 2019.
Ons studentengehoor, Napels,
16 april 2019.
Napels, 17 april 2019.
Met Franco Paris.
maandag 8 april 2019
Presentatie in het Poëziecentrum Nederland
Zaterdagmiddag 6 maart 2019 werd in het Poëziecentrum Nederland in Nijmegen In opdracht. Achtenveertig kwatrijnen gepresenteerd.
Met Wim van Til
Foto's: Jos Bruls
https://www.leonvandorp.nl/boek/in-opdracht
Met Wim van Til
Foto's: Jos Bruls
Uitgeverij Leon van Dorp
ISBN: 978-90-79226-54-2|Pagina's: 30|softcover | euro 12,50
Carbone notata: mijn gedichten in het Italiaans
Deze maand, april 2019, verschijnt bij Raffaelli Editore in Rimini een keuze uit mijn gedichten, in het Italiaans vertaald door Franco Paris en Marco Prandoni en ingeleid door Herman van der Heide:
Carbone notata
De presentatie vindt plaats in Bologna en Napels op 11 respectievelijk 16 april aanstaande.
Voor meer informatie, zie de website van de uitgever.
Met het oog op morgen (NPO 1): De kwatrijnen van Kusters
Gesprek met Mieke van der Weij over In opdracht. Achtenveertig kwatrijnen.
NPO Radio 1, zondag 24 maart 2019.
Hier te beluisteren:
donderdag 21 maart 2019
woensdag 27 februari 2019
Biografie van Gerrit Kouwenaar
Gerrit Kouwenaar in 1965
Foto ANP
Na drie eerdere publicaties in boekvorm over het werk van de dichter Gerrit Kouwenaar werk ik voor Uitgeverij Cossee aan zijn biografie.
Vijf essays t.g.v. Kouwenaars zestigste verjaardag, 1983
Proefschrift Universiteit Utrecht (handelseditie), 1986
Voordracht, gehouden aan de Rijksuniversiteit Leiden t.g.v. de officiële opening van de Onderzoekschool Literatuurwetenschap (OSL), 1995
Wiel Kusters & Hans Tentije, Het is zo vandaag als altijd. Voor Gerrit Kouwenaar. Banholt, (In de Bonnefant), 1983.
Verguld bordeauxrood linnen (Binderij Phoenix). (4), 60 p. Met de hand gezet uit de Bembo en de Diotema en gedrukt in een oplage van 75 genummerde exemplaren.
Liber amicorum ter gelegenheid van Kouwenaars 60e verjaardag, met bijdragen van H.C. ten Berge, J. Bernlef, Rein Bloem, Remco Campert, Hugo Claus, Constant (met een mooie tekening ‘Goede Middag, Haan’!), Gérard van den Eerenbeemt, Jan G. Elburg, Hans Faverey, David Kouwenaar (een originele, gesigneerde ets), Wiel Kusters, Jan Kuijper, Lucebert, Kees Nieuwenhuijzen, Cees Nooteboom, Peter Nijmeijer, Bert Schierbeek, K. Schippers, Jan Sierhuis, Pierre van Soest (een handgekleurde tekening), Hans Tentije, Aat Verhoog en Lela Zečković.
woensdag 20 februari 2019
Menno Wigman: Tot zichzelf
'Alleen mijn nagels en mijn haren, / dat is
alles', schrijft Menno Wigman in het gedicht 'Tot zichzelf', dat deel uitmaakt
van zijn 'officiële' debuut, 's Zomers stinken alle steden (1997). Hij
loopt tegen de dertig, de 'gevreesde' verjaardag waarvan sprake is in 'Media
vita', verderop in de bundel. Het dertigste jaar opgevat als het midden van de
levensweg: dat is een omineus gegeven, zeker wanneer we weten dat de dichter,
die op 1 februari 2018 overleed, niet ouder dan eenenvijftig jaar is geworden.
'Alleen mijn nagels en mijn haren, / dat is alles.
En wat dan nog?'
Het zijn raadselachtige regels, die niettemin
onmiddelijk duidelijk maken dat wie hier spreekt zichzelf, althans zijn
lichamelijkheid, behoorlijk relativeert. Er lijkt sprake van een uiterste
reductie, die blijkens de woorden 'En wat dan nog?' met een zekere
onverschilligheid gepaard gaat.
Toch is er voor wie goed luistert nog iets meer
aan de hand dan zeer sterke relativering of (gespeelde) nonchalance. 'En wat
dan nog?' kan ook licht hoopvol klinken als: En wat dan nog meer?
Nog iets anders dan alleen mijn nagels en mijn
haren misschien?
Ik kom daar aan het eind van dit commentaar op
terug.
Eerst maar eens het hele gedicht.
TOT ZICHZELF
Alleen mijn nagels en mijn haren,
dat is alles. En wat dan nog?
Ik groeide op, vermaalde brood,
ontliep drie vaders en leed
niet langer aan de ijle lengte
van momenten. Zo werd ik groot,
zonder de vrijheid na te bootsen,
zonder mijn dromen aan te lengen.
Ik groeide op en hield het kort,
nog steeds de jongen aan het raam
die peinst of alles wat bestaat
verdient dat het te gronde gaat.
Nu, mijn haren zijn de hoop
ontgroeid, mijn nagels splijten
van verwijt en wat rest is stilte,
omsingeld door rumoer van alledag.
Ik ken de waarde van de dood,
niet de prijs, – het gewicht
van een woord, niet dat alles
met de vlakte als ook dit,
mijn haren, mijn nagels, mijn ik.
Een kernbegrip in dit gedicht is groeien:
opgroeien, ontgroeien, grootworden, aanlengen. Maar ook: het kort houden, te
gronde gaan, het splijten van de nagels, met de vlakte [gelijk gemaakt worden].
Als je dat hebt gezien, ontkom je er niet aan ook
de eerste twee regels daarmee in verband te brengen. Zij wekken de indruk dat er allerlei
onuitgesproken gedachten aan vooraf zijn gegaan. Wat blijft er na het bereiken
van de volwassenheid nog groeien? Alleen mijn nagels en mijn haren.
Maar misschien geldt evenzeer de vraag: Wat zal er
na de dood (die in de laatste strofe expliciet ter sprake wordt gebracht) nog
aan of van mij groeien? Geldt ook hier: Alleen mijn nagels en mijn haren?
We weten dat dit laatste onzin is, onuitroeibare
onzin, en dat de veronderstelde visuele aanwijzingen daarvoor zich fysiologisch
laten weerleggen. Maar het blijft een beeld dat tot de verbeelding spreekt; in
poëzie zou het tot metafoor kunnen worden.
Menno Wigman heeft zijn gedicht 'Tot zichzelf'
genoemd: daarmee suggereert hij dat hij het voor zichzelf geschreven heeft. De
titel is een toespeling op een 'aan zichzelf' gericht geschrift van Marcus
Aurelius (121-180), in het Grieks Ta eis heauton, in het Latijn Ad se
ipsum. Filosofische notities, meditaties, gebaseerd op stoïcijnse ethiek.
Van een (poging tot) stoïcijns denken over leven en dood heeft Wigmans gedicht
wel iets in zich, zeker in de laatste strofe.
Na de al enkele keren geciteerde openingsregels
vervolgt het gedicht met een terugblik. Het hier zo centraal geplaatste
opgroeien verliep met toenemende snelheid. Er moesten 'drie vaders' ontlopen
worden. Hoe die vaders te interpreteren zijn, blijft voor wie niet in Wigmans
biografie wil duiken onduidelijk, maar we kunnen denken aan een fysieke en aan
geestelijke vaders (eventueel zelfs pleegvaders). Die vaders is de dichter
'ontlopen', hij is aan hen ontsnapt. En
telkens zó snel kennelijk, dat er onmiddellijk ruimte kwam voor een nieuwe.
Zijn tijdservaring ontwikkelde zich
navenant: hij 'leed/ niet langer aan de ijle lengte/ van momenten'. Verveling,
die de lege tijd uitrekt, werd overwonnen. Vrijheid hoefde niet te worden
nagebootst, omdat ze werkelijkheid werd, en dromen hoefden niet te worden
verdund. ('Aangelengd' zou hier misschien ook nog kunnen betekenen: verlengd.
Dromen hoefden niet op kunstmatige wijze – vergelijk het eerder gebruikte
'nabootsen' – in stand te worden gehouden. Er volgden altijd wel weer nieuwe.)
'Ik groeide op en hield het kort', lezen we aan
het begin van de tweede strofe.
Wat hield 'ik' kort?
Er is in deze regel een tegenstelling gegeven
tussen het natuurlijke groeien en een levenspraktijk die die groei tegengaat.
De haren en de nagels worden kort gehouden. Maar ook het zojuist besprokene
speelt hier nog mee: de kort gehouden, zich eerder nog voortslepende 'ijle',
dus lege, momenten. Ook de kindertijd is kort gehouden, al ziet de 'ik' zich
hier 'nog steeds' als 'de jongen aan het raam/ die peinst of alles wat bestaat/
verdient dat het te gronde gaat.' Iemand met zulke zorgen, dat lijkt al met al
toch wel een wat vroegoude jongen. En onwillekeurig denk je: gaat hij straks
ook het leven kort houden misschien, zoals je een gesprek kort houdt?
'Nu, mijn haren zijn de hoop/ ontgroeid' – welke hoop? dat zij niet 'te gronde'
gaan – en 'mijn nagels splijten / van verwijt'. Broze, splijtende nagels wijzen
op veroudering, en hier misschien dus ook op het besef tekort geschoten te zijn:
een al te snel verlies van jeugdigheid. Er wordt gezinspeeld op een
teruggetrokken leven, 'stilte/ omsingeld door rumoer van alledag.'
En zo komen we uit bij de derde en laatste strofe.
De 'waarde van de dood' kennen, is een stoïcijns aandoende gedachte. De dood
als toestand, en dat is dus wel iets anders dan de dood als proces, welk proces
'de prijs' is die voor de toestand wordt betaald.
Behalve de waarde van de dood kent de dichter
Wigman echter ook 'het gewicht/ van een woord', wat inhoudt dat in zijn visie niet
alles door de dood met de vlakte gelijk gemaakt wordt, zoals zijn haren, zijn
nagels, zijn ik.
Wat blijft – en metaforisch doorgroeit na zijn
dood – is het woord, zeg het gedicht.
Een gedicht als dit.
woensdag 13 februari 2019
maandag 4 februari 2019
Rotonde
F, aan het ronde stuur, zei dat deze plek,
waar we nu kwamen, redelijk ongewoon
was, een rotonde als hier voor ons lag
vond je elders niet; misschien in Londen,
waar alles één keer anders was en bleef.
Wij reden in het rond, de afslag steeds
dichtbij, ‘maar waar?’, draaiden zonder
grond of uitweg en volgden steevast
de verdachte baan, die ons de juiste leek
tot we hem te ontkomen vonden, ‘toe maar’,
en opgelucht de kringloop weer verlieten.
Was het een levensles, te doen wat we
daarvoor niet deden, de rondgang waar we
in beweging stonden, dat we plotseling
ontdromend eindelijk verder konden?
Abonneren op:
Posts (Atom)