dinsdag 23 juli 2019

Spreidsprong in de ruimte


Ik was achttien jaar toen ik in 1965 tot mijn verrassing en geluk mijn eerste Nederlandstalige gedichten gepubliceerd zag in aflevering 5-6 van het literaire tijdschrift Contour, een uitgave van A.W. Sijthoff’s Uitgeversmaatschappij N.V in Leiden. Het voelde als een lancering. In het openingswoord van de redactie wees Jan van der Vegt op ‘het opmerkelijke debuut van de jonge Wiel Kusters’.



‘Spreidsprong in de ruimte’, ‘Palindroom’ en ‘Luchtverkenning’: bijna vierenvijftig jaar later zijn het in mijn ogen gedrochten van gedichten. Maar er is ook nog wel iets meer over te vertellen. Toen ik in 1989 mijn inaugurele rede (‘Pooltochten’) hield aan de Universiteit Maastricht, destijds nog geheten Rijksuniversiteit Limburg, zei de filosoof Corn. Verhoeven na afloop tegen mij: ‘Je moest Bachelard eens lezen.’ Daarover straks iets meer.

Eerst een ander verhaal, dat het gedicht ‘Spreidsprong in de ruimte’ achtergrond kan geven.




De aanleiding tot het schrijven ervan was een krantenartikel dat ik had gelezen. ‘Gruwelijke ruimte-dood van verzwegen kosmonauten. Radio-amateurs in Turijn hoorden hun stem’. Het was een relaas over het Russische ruimtevaartprogramma en de gruwelijke mislukkingen die daarmee samenhingen. Over het echec van een groot ruimteschip, dat twee maanden na Joeri Gagarin, de eerste ruimtevaarder, in een baan om de aarde werd gebracht.
De krant schreef: ‘Vier dagen nadien onderschepte Torre Bert [het amateuradiostation van twee broers in Turijn] de laatste woorden van een der mannen, nauwelijks verstaanbaar in het wegstervend lawaai: “Het duurt te lang... het gaat te hard... Ik kan het onmogelijk... Zet hem stop... Is er geen andere mogelijkheid? Ik zie niets...” Daarna doodse stilte.’

Ik heb deze woorden, die ik als motto bij ‘Spreidsprong in de ruimte’ zette, met behulp van www.delpher.nl gemakkelijkkunnen terugvinden. Ze kwamen uit het Limburgs Dagblad van 23 maart 1965.
Nu ik het artikel heb herlezen, zie ik dat ik ook wat woorden aan dat krantenbericht heb ontleend. ‘het prelude van de lancering’ bijvoorbeeld. Maar het belangrijkste was toch: ’eenzaamheid’. De krant citeerde namelijk ook een stem die zei: ‘Versta me dan toch... Wrede eenzaamheid...Afschuwelijke eenzaamheid.’ Woorden van de in de oneindigheid verloren gegane kosmonaut Belokonev, van wie de capsule uit haar baan was geraakt.


Ik moest aan dit alles denken nu het vijftig jaar geleden is dat de eerste twee mensen voet zetten op de maan, het Apollo-11-project.

Het voelt een beetje vreemd, zulke dingen op te schrijven, maar ik doe het toch, omdat het me, nu ik meer dan een halve eeuw ouder ben, frappeert.
Terwijl een deel van mijn werk zo duidelijk in het teken staat van motieven en thema’s die met mijnbouw en mijnwerkers te maken hebben, en met een metaforische, soms misschien zelfs enigszins mythische opvatting daarvan, begon het publiceren van gedichten bij mij dus met beelden van ruimte, van een ruimtevlucht, zij het dat die ‘ruimtelijke’ beelden verbonden waren met gevoelens van hevige benauwenis, beklemming, in én buiten de capsule.
In een later gedicht, ook verschenen in Contour, schreef ik plotseling een regel neer als: ‘kijkers stutten het heelal’. Met die kijkers bedoelde ik telescopen, maar het woord ‘stutten’, besef ik nu, komt uit de sterk geïsoleerde onderaardse wereld van de mijn, waar het ‘dak’ van de diepe pijlers, waarin gewerkt wordt, permanent door stutten voor instorten moe(s)t worden behoed.

Nu toch nog even naar Corn. [Kees] Verhoeven, die me attendeerde op Gaston Bachelard, de Franse filosoof, schrijver van onder andere ‘La Poétique de l’espace’ en ‘La Poétique de la rêverie’.
Ik heb weinig van Bachelard gelezen,  misschien wel omdat hij mij, met zijn psychoanalytische, of toch misschien eerder fenomenologische overdenking van noties als ‘verticaliteit’ en ‘horizontaliteit’ vrij dicht op de huid leek te zitten en ik mijn intuïties wilde bewaren als iets van mijzelf.

Wat Verhoeven denk ik goed gezien had, was een mij nog niet bewuste affiniteit met Bachelards denken. En dát naar aanleiding van mijn oratie, ‘Pooltochten’ (in 1989 uitgegeven door Querido), waarin het ging over motieven als ‘wit’ en ‘zuiver’, in relatie tot kou, bij dichters als Stéphane Mallarmé en H.C. ten Berge op hun zoektocht naar het ‘absolute’ gedicht.

Het moet de briljante Verhoeven weinig moeite hebben gekost de witte ‘horizontaliteit’ van de pooltochten waarover ik sprak, te verbinden met de ‘verticaliteit’ van het afdalen in de aarde. En daarbij ook nog eens met de kleuren wit en zwart. Van de verticaliteit van de ruimtereis (en het echec daarvan, als bij een mijnramp) in mijn vroegste gedichten had hij natuurlijk geen weet. En ook niet van de mogelijke parallellie met een mijnramp.

Geloof me, ik zie dat alles nu pas. En ik hoop dat er in mijn schrijven nog het een en ander overblijft dat ik nooit zal zien, maar dat me niettemin beweegt.


Voorjaar 1965