maandag 25 juni 2018


Emblema

Slakken zijn niet langzaam. Misverstand.
Ze stuiven over het blad, ik kijk ervan op,
voel zo dichtbij de scherpte van de rand.
In elke wedstrijd ligt de dood op kop,
of je nu kruipt of rent, hij wacht op jou,
lichtjes verveeld of ademloos met kramp,
alsof hij nog iets dringends zeggen wou.
Een waarschuwing, de dreiging van een ramp.

Je hoeft geen mens te worden als een god,
tenzij je er een was. (Haast je dan traag.)
De wereld kan je missen, jij haar niet.
Kijk dus niet achter je, daar rust je lot,
ver antwoord dat voorafging aan geen vraag.
Vlak voor je vind je wat je liggen liet.


Wiel Kusters

zondag 6 mei 2018



Resurrectio

Mijn kleinzoon vraagt: 'Waar was ik toen, was ik
nog dood?' Ik zwijg en stamel tot ik mijn
gedachtenas verzamel, me herschik:
'Of je er voor je bent geweest moet zijn

om te herrijzen, ja, dat weet ik niet.'
Dat is wel vreemde taal, hij is pas vijf
en in een wereld die ik ooit verliet.
Toch gaat hij verder dan waar ik verblijf.

Nog even onder ons. Vindt hij misschien
wat ik niet mis, hoewel ik het verloor?
Wat dat kan zijn hangt af van het moment
dat hij of jij dit leest. Wil je me zien?
Je kunt me zoeken langs dit letterspoor,
tot waar je zelf een ander bent, me kent.

Wiel Kusters



dinsdag 24 april 2018

Autobiografische sonnetten: 2


Dichtersbloed

Ik was zeventien en zocht de poëzie
waar ze niet was, in mijn klein leven toen,
de krampjes van elk woord, echolalie.
Wel wortels, maar geen takken, laat staan groen.

Ik werkte in een ziekenhuis als klerk,
de poli van de zenuwarts De Jong.
Daarnaast bezong ook ik de reine berk
(geneurie eigenlijk, met die stijve tong).

Plots stond de dichter Aafjes voor mijn neus.
Ik las hem al, zijn reisverhalen en
Het koningsgraf, de Voetreis van zijn roem,
al dat werk, de schaduw van een reus.
Hij moest meteen naar het lab, ik gidste hem
en zag zijn bloed zich in een buisje doen.

Wiel Kusters


woensdag 21 maart 2018

Gaan waar de woorden gaan


Sommige mensen lossen graag kruiswoordpuzzels op, andere cryptogrammen.
Dat is niets voor mij.
Wat ik wel graag doe, is binnen het uur een gedicht schrijven aan de hand van rijmwoorden die door een andere dichter worden aangereikt.

Vanochtend deed ik dat met als uitgangspunt het gedicht ‘De hoed’ van S. Vestdijk. Het was een willekeurige keuze. Bladerend in de Nagelaten gedichten zocht ik, door mijn oogharen kijkend, een sonnet en noteerde zonder het gedicht te lezen vlug de rijmwoorden.

Dit waren de woorden waarmee ik het vandaag moest doen:

wég / last / gast / aangezegd / vast /neergelegd / eg / was / kind’ren / goed / hind’ren / ópspringt / hoed / wringt

Ik besloot de accenten op ‘wég’ en ‘ópspringt’ te schrappen en ‘kind’ren’ en ‘hindr’en’ te schrijven als kinderen en hinderen. Toen schreef ik, het pad van Vestdijks rijmwoorden volgend:

BERM

Je koos steeds voor de ingeslagen weg
terwijl je daar al líep, jezelf tot last.
Op weg naar waar je blijven wou als gast,
al was jou je vertrek al aangezegd.

In ergens zíjn geloofde je nog vast.
Bestemming was in voortgang neergelegd,
want waar je keek: de geultjes van een eg
(terwijl geen zaaier te bekennen was).

Als je niet werd zoals de kinderen,
kwam alles in de avond wel weer goed.
Dan kon geen vader je nog hinderen.

Maar ik zie plots hoe je de berm opspringt:
een schaap ontvlucht de kudde die ik hoed.
Een zin, een woord dat zich naar vrijheid wringt.

Ben je nieuwsgierig naar het oorspronkelijke gedicht van Vestdijk?
Het dateert uit maart 1932.
Hier is het.

DE HOED

Hij liet zijn kind’ren en zijn schulden wég
En sprak van mindr’e en van and’re last,
Drie uren lang was ik zijn liefste gast,
Toen werd er weer een koopman aangezegd.

Ik zag, dat hij het goed had, zich bij ’t vast
Bestaan als in een hok had neergelegd.
Zijn ketting dacht hij nuttig als een eg,
En sleepte hem niet meer dan noodig was. –

Ik haat zijn vrouw niet en zijn beide kind’ren,
Want die instincten zijn mij veel te goed
Om te verwerpen; ’t kan mij ook niet hind’ren,
Dat hij voortdurend oplet, opzit, ópspringt:
Het maakt hem levendig!... Maar ‘k háat zijn hoed,
Dien hij afborstelt voor hij ‘m op zijn kop wringt.

(S. Vestdijk, Nagelaten gedichten. Bezorgd door T. van Deel, G. Middag en H.T.M. van Vliet)

dinsdag 20 maart 2018


In juni verschijnt bij Uitgeverij Cossee:

DE WITTE HELM

Een 'beeldverhaal' dat ik maakte met de fotograaf Frans Welters.



September 1944. Geallieerde troepen rukken op in Zuid-Limburg. De NSB-burgemeester van Sittard slaat op de vlucht en zoekt met vrouw en kinderen een heenkomen in Duitsland. In Neder-Silezië (nu Polen), later in de Duitse stad Soest, die te maken krijgt met hevige bombardementen.

Het is voor zijn zesjarige zoontje het begin van een langdurige raadselreis. Blijvende onrust, herinneringen die hem niet loslaten. Geheugenbeelden die hem tot een sociaal bewogen fotograaf zullen maken, maar waaraan geen einde kan komen voordat hij zichzelf gezien zal hebben als het bijna tot fictie vervaagde kind dat hij was – het kind met de witte helm.


vrijdag 9 maart 2018




Windcertificaat

In memoriam  Oscar Timmers (J. Ritzerfeld)

Zijn kleur is van vallend blad,
zijn nerf rimpeling van water.

Aan zijn vlagen verhangt zich je vlag,
aan zijn woede heelt zich je rots.

Hij glijdt over daken, valt van torens,
sluipt over de drempel, nestelt zich
in nissen van je huis waarvan je het bestaan
niet kent.

Ik kan je niet beloven dat het went
noch dat hij weer weggaat
omdat uit je laatste adem hij
zich telkens weer verwekt.

Wiel Kusters


vrijdag 9 februari 2018




Samuel van Hoogstraten: Zelfportret

Van hieruit zie ik wat ik ginds bedacht,
terwijl het er toch wás: die dakenrij,
die toren zonder rimpels in de gracht.

Een luik omlaag geklapt en een opzij.
Het licht heeft al te lang op mij gewacht.
Met wakkere blik kijk ik mijn handen vrij.

Weg met de klamme dromen van vannacht,
– keel en slapen kloppend, duister bloedgetij –
waaruit ik  me gekweld bij zinnen bracht.

De zon die mij hier tekenen ziet, ben jij
die bent zoals ik ook mijzelf graag zag,
al kijk ik hier ook straal aan jou voorbij.

‘Je lijkt op mij als ik boven mijn macht,
in het pikkedonker, tast naar schrijfgerei
en letters op papier te krijgen tracht,

waarmee ik me van waken straks bevrijd,
die engelen-, narren- en demonendracht,
gezien noch ooit bedacht, maar zo dichtbij.’

Wiel Kusters




donderdag 1 februari 2018

HERINNERING AAN MENNO WIGMAN

Lublin, ons eerste gesprek, assonerend,
lang niet in volrijm gegoten.

Moet naar bed, zeg je,
vroeg in de avond op weg
naar je kamer, waar een fles
wordt vermoed.

De volgende dag. Ook jij
hebt vannacht aan Majdánek gedacht,
vier kilometer buiten de stad:
200 barakken, 3 gaskamers,
bereikbaar per stadsbus,
nummer 158 vanaf ul. Lipowa.

Je schikt de choker
om je hals en rond je nek.

'Zullen we gaan?'
'Ga je mee?'

Aarzeling. Redden we dat?
Nog vóór de trein naar Warschau?

Angst voor  haast, voor adem
die door stilte raast, voor een spreken
dat alles verglaast.

Wiel Kusters



maandag 15 januari 2018

Intocht

Met wie ik wás in de gelederen
(het kind dat zegt: ‘Ik zal je overleven
en zelfs je kleinzoons nog vertederen’),
heeft de fanfare toekomst aangeheven,
die als geluk uit de trompetten stijgt
en van de hoofden naar de harten gaat,
maar plots in klankenrimram zijgt – en zwijgt.
Voor een illusie is het nu te laat.

Ik zal voor gek op het marktplein moeten staan,
waar iemand mij mijn ware naam onthult
en na het elf maal kraaien van een haan
de doodskop die het prinsenmasker vult.
Om mijn ribben waait een voddenvaan.
Mijn levensbiecht verliest zich in het tumult.
Ik word omhoog gehesen aan een wrakke kraan.



Wiel Kusters




#carnavalsgedicht

donderdag 4 januari 2018

Nooit

            Le temps doit emprunter ses ailes à l'imagination.
            Orhan Pamuk

Wij leven zolang tijd op ruimte stuit.
Waar je komt is eerder iemand weggegaan.
Muren dwalen rond waar klokken slaan.
Een raam springt open als de deur zich sluit.

Waar wij iets maken, breken wij ook af,
al was het niet-beleefde ruimte maar.
Van nu naar ooit is ook van hier naar daar,
in nooit zien wij een einde, als een graf.

Maar ook wat wij verbeeldden, nimmer bouwden,
blijft in de tijd bestaan, als visioen of waan,
als wat ons blijvend in de weg zou staan,
zolang wij er geen vliegtuigjes van vouwden.






Dirk De Geest over Leesjongen. Verzamelde gedichten 1978-2017

In het zojuist verschenen nummer van de Poëziekrant, jrg. 41 (2017) nr. 6 (november-december) schrijft Dirk De Geest diepgravend over mijn verzamelde gedichten, Leesjongen (Uitgeverij Cossee, 2017).

Aan het slot van zijn uitvoerige beschouwing noteert hij:

'Wat nog het meest opvalt in Leesjongen, naast de thematische coherentie, is de grote verscheidenheid aan stijlen en vormen die Kusters schijnbaar met gemak etaleert. Dat varieert van strofische gedichten en rijmende sonnetten tot gefragmenteerde verhalen en associatieve collages of haiku-achtige bedenkingen. Vooral in de korte vorm van het kwatrijn geeft de dichter blijk van grote virtuositeit. Beelden en associaties worden afgewisseld met spitse overdenkingen en milde humor. Het zijn elementen die niet alleen garant staan voor een waardevolle lectuur, maar die van Kusters ook een bij uitstek publieksvriendelijk dichter maken. Zijn overstap [van Querido] naar uitgeverij Cossee vormt daarbij een extra signaal, net als de bijgevoegde CD waarop de dichter met zijn uitnodigende Limburgse articulatie een aantal verzen van zijn hand voorleest. Leesjongen blijft om al die redenen bij mij nog lang binnen handbereik.'



Pagina van het artikel uit Poëziekrant, nov.-dec. 2017.

maandag 4 december 2017

Nu

Mijn kleinzoon liep te ver vooruit, ik zag
hoe hij mij niet meer zag, zodat ik dacht
dat onze afstand aan mijn leeftijd lag,
want anders had ik wel op hém gewacht.

Maar ik was al veel verder. Waar ik liep
was van zijn leven hij nog nooit geweest.
Ik wist dus niet vanwaar ik hem nu riep
– of roep wanneer hij dit veel later misschien leest.


Wiel Kusters

zondag 29 oktober 2017

Kees Fens en Jan Wolkers



Ooit noemde een ontevreden Jan Wolkers de criticus Kees Fens een ‘Roomse schijtert’, daarbij vergetend hoeveel dezelfde Fens voor de vestiging van zijn reputatie betekend had.
In NRC Handelsblad zag ik Wolkers op zijn beurt onlangs nog getypeerd als een ‘calvinistische gluipkop’ (door Youp van het Hek).
Geen bijster originele kwalificaties allebei.

Hieronder volgen de passages over Jan Wolkers uit mijn in 2014 verschenen biografie van Kees Fens:

Mijn versnipperd bestaan. Het leven van Kees Fens 1929-2008 
Athenaeum – Polak & Van Gennep, 597 blz.
ISBN 978 90 253 0383 9

Serpentina’s petticoat
Najaar 1961 had Kees Fens een nieuwe schrijver ontdekt: Jan Wolkers. Diens debuut, de verhalenbundel Serpentina’s petticoat, verschenen bij een drukker-uitgever in Zaandam, had nog nauwelijks of geen aandacht getrokken toen de criticus van De Tijd-De Maasbode er op 3 februari 1962 een lovende bespreking aan wijdde. Fens kwam tot de conclusie dat we hier te maken hadden met een eigen, authentieke stem, ‘voor een jong,  debuterend schrijver belangrijk en tegenwoordig zeldzaam.’ Hij bedoelde daarmee ook, dat hij van de 36-jarige Wolkers nog veel verwachtte. Deze schrijver was een man van beelden, van concentratie, van vorm. Geen producent van ‘bekentenisliteratuur’, hoezeer zijn werk ook op eigen levenservaringen gebaseerd mocht zijn. Na het succes van zijn roman Kort Amerikaans (1962) werd Serpentina’s petticoat in 1963 opnieuw in het licht gegeven door uitgeverij Meulenhoff en zou het gaan delen in het morele tumult dat vooral aan christelijke zijde over Wolkers’ werk ontstond. Kees Fens ontving van de schrijver een exemplaar van de tiende druk met daarin de opdracht: ‘Voor de Columbus van dit boek’.
Aan zijn bespreking van Serpentina’s petticoat was geen moraliserend woord te pas gekomen. Waarschijnlijk doelden twee lezers mede op deze recensie toen zij eind maart aan de redactie van De Tijd-De Maasbode schreven, als reactie op Fens’ artikel over de afwezigheid van katholieke romanschrijvers:  ‘Waar blijven onze katholieke recensenten? Want katholieke romanschrijvers zijn er wel, maar ze worden min of meer doodgezwegen. Onze katholieke recensenten zijn te zeer georiënteerd op de schrijvers van het uitzichtloze, van het zinloze, van het gebodsloze, van het Godsloze. Het is immers modern het voor hen op te nemen! De katholieke recensenten zijn bevreesd, dat “men” hen voor ouderwets aanziet! Het is nieuw, fris, zelfs existentieel hele pagina’s van hun kranten te vullen met het goedpraten en het beschouwen van deze schrijvers, die kinderen zijn van hun tijd omdat zij het leven zinloos vinden.’ In een naschrift blafte de redactie (men mag aannemen in de persoon van Kees Fens): ‘Voorbeelden noemen! Waar, wie, wanneer? Welke recensie in welk blad kunt u noemen? Welke katholieke roman is “min of meer doodgezwegen”?’
[…]

Kort Amerikaans
In de tussentijd had hij in De Tijd-De Maasbode onder de kop ‘Het litteken van de dood’ een bespreking gepubliceerd van de najaar 1962 verschenen roman Kort Amerikaans van Jan Wolkers. ‘De beeldhouwer Wolkers heeft zich in zijn twee tot op heden verschenen boeken een ras-schrijver getoond,’ was zijn conclusie. ‘En een ontmoeting met zo’n auteur is tegenwoordig te zeldzaam om er niet blij over te zijn.’ Het boek was maandenlang een bestseller, maar niet iedereen kon zich over de verschijning van deze nieuwe ster aan het literaire firmament verheugen. Met name de expliciete beschrijvingen van seks en wreedheid ervoeren velen als aanstootgevend. Fens was zich daarvan bewust geweest. In zijn recensie had hij gewezen op Wolkers’ bijna schaamteloze directheid van toon en woordkeus. Maar die dankten hun kracht volgens hem aan hun natuurlijkheid en hun precieze functioneren binnen het geheel van het verhaal. Wie dat laatste over het hoofd zou zien, kon misschien aan enkele hoofdstukken aanstoot nemen. Maar wie kan lezen, zo schreef de Merlyn-redacteur in de katholieke krant, zal bemerken dat deze hoofdstukken net zo goed als de andere werden bepaald door ‘een gelijke wanhoop, verlossing te zoeken uit het isolement’ en dat ze door ‘een gelijke deernis’ waren bepaald. Intussen had hij niet nagelaten deze uitspraak over de condition humaine als kern van het boek te citeren: ‘De mens is een zielig geval. Als er alleen dieren bestonden zou je in God geloven. De mens verpest alles. God heeft de mens geschapen als bewijs van zijn macht, zegt vader. Maar de mens is te veel. En wie te veel bewijst, bewijst niets. De mens is een kale neet. Met kleding moet hij zich tegen de kou en de hitte beschermen. Hij heeft niet eens een pels. God heeft zijn werk halverwege in de steek gelaten. Hij zag dat het toch op niets zou uitlopen.’ Voor wie gelooft dat de mens naar Gods beeld en gelijkenis is geschapen, zoals de christen doet, kon hier allicht aanstoot aan nemen. De hoofdpersoon van Wolkers’ roman, Eric van Poelgeest, was een getekende. Met woorden uit Fens’ bespreking: ‘van kind af is hij geschonden geweest door een opvallend litteken op zijn hoofd. Het litteken heeft hem als kind al angst voor de mensen gegeven en hem van hen geïsoleerd. Hij weet, dat hij erop aan gekeken en erom gemeden wordt.’ Het kan niet anders of Kees Fens heeft zich tot op zekere hoogte in Eric van Poelgeest gespiegeld; zijn eigen littekens waren menigvuldig. Ook wat hij als kerngedachte van Kort Amerikaans beschouwde, had daarmee een raakvlak. ‘De mens is een kale neet. Met kleding moet hij zich tegen de kou en de hitte beschermen. Hij heeft niet eens een pels.’
Wanneer Kort Amerikaans door de katholieke Informatiedienst inzake Lectuur (IDIL) beoordeeld was (hetgeen niet het geval is geweest), had het boek zeer waarschijnlijk de kwalificatie II ontvangen: streng voorbehouden lectuur. In 1963 zou dat, met enige vertraging, Serpentina’s petticoat overkomen. Kees Fens had boek en schrijver geprezen. Het was een duidelijk blijk niet alleen van het ‘zuiver literaire’ karakter van zijn beoordelingscriteria, maar ook van zijn vermogen om in het werk van – met die wonderlijke term –  ‘andersdenkenden’ menselijke thema’s verbeeld te zien die niet alleen binnen het christelijke denken relevant waren, maar ook daarbuiten. Het verlangen naar verlossing bijvoorbeeld. Hij was als lezer duidelijk gevoelig voor wat hij eerder dat jaar terloops geopperd had in zijn stuk over ‘Katholieken in de Nederlandse literatuur’: dat het in niet-katholieke literatuur aanwezige mensbeeld inmiddels voor een deel ook een beeld was van het ‘eigen gezicht’ van katholieken anno 1962. Al hadden ze dat zelf niet altijd in de gaten.
Het ziet ernaar uit, dat Kees Fens ten tijde van zijn gedachtewisseling met Anton van Duinkerken  als ‘open’ recensent langzamerhand steeds vaster in zijn schoenen kwam te staan. Dat proces was begonnen, kan men zeggen, met het zojuist genoemde ‘katholieken’-stuk uit maart 1962, dat zich achteraf laat lezen als een indirecte poging tot rechtvaardiging van zijn onomwonden lof, in februari, voor de niet-katholieke en mogelijk aanstootgevende Wolkers van Serpentina’s petticoat. De toekenning van de Prijs der Literaire Kritiek had zeker ook aan die groeiende zelfverzekerdheid bijgedragen. En als het al geen toenemende zelfverzekerdheid was, dan was het de groeiende overtuiging dat hij literatuur die ertoe deed in de toekomst waarschijnlijk eerder buiten dan binnen de katholieke kring zou vinden. Wat de moraal van literaire werken betreft, was zijn standpunt al Merlyns. De criticus kan romanfiguren niet veroordelen om hun zedelijke opvattingen of gedragingen. Ze hebben een functie in het verhaal zoals ze zijn.
Wat zijn eigen publiek betreft, leek hij zich steeds duidelijker te willen richten tot lezers van het type dat zich kenbaar maakte in een brief aan De Tijd-De Maasbode, april 1962: ‘Wanneer een letterkundig werk aan de orde wordt gesteld […] is de vraag essentieel, in hoeverre de auteur er in is geslaagd inhoud en vorm tot een adaequaat geheel van blijvende waarde te scheppen.’ Katholiek of niet was dan geen kwestie. ‘Ook Graham Greene – een schrijver die zijn kwaliteiten als romancier en katholiek heeft bewezen – stelt zijn schrijverschap primair, – zijn katholiek-zijn als een omstandigheid. En niet andersom.’

Een roos van vlees
Eind 1962, niet lang na de verschijning van Kort Amerikaans, ontmoette Kees Fens Jan Wolkers bij de inzegening van het huwelijk van de vertaler Dolf Verspoor in Ons’ Lieve Heer op Solder. ‘Jan Wolkers was ineens een beroemd en ook verdoemd auteur geworden.’ Buiten liep Fens nog een eindje met Wolkers op. ‘Ineens zei hij daar op straat tegen mij: “Jij zoekt natuurlijk het litteken op mijn hoofd.” […] Ik moest – en deed dat gelukkig ook – aan Kort Amerikaans denken. De hoofdfiguur van de roman, Erik van Poelgeest, draagt op zijn hoofd een litteken, dat het merkteken van de dood is. Wolkers stak even een sleuteltje in het verhaal van de roman, die ik allerminst autobiografisch had gelezen.’ Het contact bleef en Wolkers begon met verhalen mee te werken aan Merlyn. Fens zocht hem op in zijn atelierwoning aan de Zomerdijkstraat in Zuid. Later schreef hij dat hij zelden zoveel gelachen had als thuis bij Wolkers. ‘En Amsterdam is toch vrij groot.’ In nummer 4 van de eerste jaargang van Merlyn publiceerde hij een uitvoerige beschouwing over Wolkers’ werk. De schrijver vond het prachtig en genoot van Fens’ analyserende wijze van lezen. Van de verhalen die hij ter publicatie stuurde, werd er een met de nodige voorzichtigheid afgewezen: ‘Springbok en Perlimoer’. Wolkers schreef aan zijn criticus dat hij de zwakheid ervan nu zelf inzag. Structurele analyse, dat was het helemaal! Hij ging volgens Fens in interviews ‘heel Merlyns’ doen.
In juni besprak Kees Fens met gemengde waardering Wolkers’ verhalenbundel Gesponnen suiker en een halfjaar later diens nieuwe roman, Een roos van vlees. Over de roman was hij in weerwil van nogal wat kritische kanttekeningen (er was soms sprake van een ‘teveel’: ‘zwart naast zwart naast opnieuw zwart mist tenslotte effect’) positief. Het boek heette ondanks alles geslaagd en de hoofdpersoon, Daniël, afgesloten van het leven, was ‘een moeilijk te vergeten figuur’.
De publicatie van deze recensie in De Tijd-De Maasbode was niet helemaal zonder problemen verlopen. Na ontvangst van zijn artikel was de hoofdredactie in paniek geraakt. De prijzende recensie van Kort Amerikaans had veel boze reacties teweeggebracht. Vooral geestelijken die het een immoreel boek vonden, waren razend. Als gevolg van zijn huidinfectie had hij in februari 1963 opnieuw voor enige tijd naar het ziekenhuis gemoeten. Daar bleek de rector, de geestelijk leidsman, zijn kwaal toe te schrijven aan zijn ‘propaganda’ voor het werk van Wolkers. ‘God strafte toen nog.’
Ging de opwinding onder lezers van De Tijd-De Maasbode zich nu herhalen? Fens bevond zich op 11 december 1963 in Heerlen, waar hij in het restaurant van Vroom & Dreesmann een lezing zou houden over Hermans, Carmiggelt en Wolkers, toen hij telefonisch werd ontboden voor een gesprek in Amsterdam de volgende dag. Daar had vervolgens  plaats ‘een uiterst komische discussie’ plaats met mr. W.A.M. van der Kallen en H.C.J.A. baron van Lamsweerde (de dichter en schrijver Herluf van Merlet). ‘Een der hoofdredacteuren vroeg mij maar voortdurend of er in het boek veel seks voorkwam. De vraag werd overigens niet zonder de hem kenmerkende zinnelijkheid en hoge verwachtingsgraad gesteld. Na lange aarzeling – de wat formele andere hoofdredacteur zweeg de hele tijd – nam men met mijn stuk genoegen, nadat ik nog op mijn verantwoordelijkheid was gewezen’. De recensie van Een roos van vlees verscheen enkele dagen voor Kerstmis.
[…]

De kus
Tien dagen na ‘De kritiek in het dagblad’, op 25 november 1977, publiceerde Kees Fens in zijn wekelijkse literaire rubriek in De Standaard een stuk over de voorpubliciteit rond het verschijnen van de roman De kus van Jan Wolkers. Daarmee gaf hij een iets uitgewerkter voorbeeld van het ‘opwarmen’ waarover hij in de Volkskrant had geschreven. Op de voorpagina van een aantal Nederlandse kranten was een advertentie verschenen met de tekst: ‘De nieuwe Wolkers vanaf zaterdag 19 november in elke boekhandel/ 408 blz., f 20,-/ Meulenhoff, Amsterdam’. ‘Summierder kan het nauwelijks,’ aldus Fens, ‘veelzeggender ook niet.’ Over de inhoud van het boek in kwestie was nauwelijks iets bekend, maar over de gigantische oplage van de eerste druk (90.000 exemplaren) had de uitgever wel een persbericht verspreid. De advertentie leek Fens vooral de aankondiging van een verkoopstunt. Zij suggereerde ‘dat velen, zo niet iedereen, zo niet in ieder geval negentigduizend mensen naar het boek uitkijken. De grote dag is dan eindelijk daar. En de boekhandels zullen niet nalaten in hun etalages het historisch karakter van die dag uit te laten komen. En wanneer de kritieken gaan verschijnen – en laten we die de eerste officiële reakties noemen – is Nederland al ondergekust. En als die kritieken negatief mochten uitvallen, zal dat geen enkele rem op de verkoop zetten: een mekanisme is in werking gezet en het is niet meer tegen te houden.’

De kwestie was voor Kees Fens bijzonder concreet, omdat zijn oordeel over het werk van Wolkers sinds het verschijnen van de verhalenbundel De hond met de blauwe tong, in 1964,  een stuk minder positief geworden was. Het daarin opgenomen verhaal ‘De wet op het kleinbedrijf’ vond hij ‘niet alleen het slechtste verhaal ooit door Wolkers geschreven, het is ook walglijk en weerzinwekkend. […] Geen enkele schrijver die aanspraak wil maken op die naam zou een dergelijk verhaal mogen publiceren om de eenvoudige reden dat literatuur en menselijkheid niet van elkaar los te denken zijn. Die menselijkheid kent vele gradaties en kan de grens van het onmenselijke naderen. Dit verhaal van Wolkers gaat over die grens ver heen. Lezing ervan veroorzaakte bij mij een kater van weerzin. En de schaduw van die weerzin valt nu over de hele bundel. Onvermijdelijk.’
Weliswaar was hij een jaar later bijzonder enthousiast over Terug naar Oegstgeest, dat volgens hem tot de hoogtepunten behoorde van Wolkers’ verhalen en romans, maar het daarop volgende Horrible tango was mislukt en tegenover Turks fruit stond hij ambivalent. De walgvogel, voorganger van De kus, werd door Fens weggehoond. Het begon al met een geïrriteerde opmerking over het schreeuwerige omslag van het boek, dat ‘zowel aan de “Donald Duck” als aan een ontwerp voor kauwgomverpakking’ deed denken. Koeien van letters, in combinatie met de omvang van het boek, met 430 bladzijden Wolkers’ dikste tot dan toe, maakten duidelijk dat De walgvogel door uitgever en auteur als een onvermijdelijke bestseller in de markt werd gezet. Maar Fens’ werkelijke bezwaren waren van literaire aard. ‘Het boek is in de ik-vorm geschreven door een jongeman Griffioen geheten […], wiens belangrijkste verdienste in het eerste deel van de roman wel is dat hij het gehele werk van Wolkers zo grondig gelezen heeft dat hij het verhaal van zijn leven naar dat van Wolkers gemodelleerd heeft, al heeft hij de feiten wel op een wat onhandige manier op een nieuw rijtje gezet.’ Het boek was uitermate zwak door zijn herhaling van bekende autobiografische stof, zijn gemeenplaatsen, een gebrek aan verbeeldingskracht en, ondanks zichtbare pogingen tot constructie, een gebrekkige vormgeving. Wolkers’ taal stond ‘voortdurend in de verkeerde versnelling’.  ‘Beschrijvingen en aanduidingen wemelen van grote en opgeblazen bijvoegelijke naamwoorden’, meningen werden gegeven ‘op marktniveau’. In zijn poging dit verfoeide  boek als commercieel doortrapt te kijk te zetten, permitteerde Fens zich een satirische frivoliteit toen hij schreef: ‘Het kan zijn dat de beschrijving van de sexualiteit weinig variatie toelaat; heel veel van die beschrijvingen achter elkaar en gedetailleerd – Griffioen en zijn kornuiten lijken wel bespoten met spaanse peper – werken vervelend en afstompend, zozeer, dat men niet meer zou opkijken als de hele brandweer van Amsterdam en omstreken aan het spuiten zou slaan.’
[…]

Van Jan Wolkers ontving hij dat voorjaar [2003] een uitnodiging voor de opening van een tentoonstelling van zijn werk in Zutphen. De kunstenaar had er een persoonlijke noot aan toegevoegd: 'Met lentegroeten/ die de dood voor één/ seizoen maskeren.' Een jaar eerder had Kees Fens de opening bijgewoond van Wolkers' grote overzichtsexpositie in het Cobra Museum in Amstelveen. Uit de persoonlijke ontmoeting, na zoveel jaren, was de uitnodiging voortgevloeid voor een bezoek aan Texel. Uta en Kees beleefden er een zalige zondag in huis, tuin en atelier, waarbij de gastvrijheid van Jan Wolkers en zijn vrouw niet in de laatste plaats in een weelderig voorziene dis tot uitdrukking kwam. In 2007 schreef Fens een minachtend stukje over de vreugdeloze schrieperigheid van de antipapist Maarten 't Hart, naar aanleiding van diens boek Het dovemansorendieet. 'Tegen de achtergrond van hondenvoer, snotandijvie en zeurende psalmen in een kale kerk in Maassluis wil ik "paap" als een geuzennaam beschouwen, dagelijks muziek van Monteverdi in de rijk versierde San Marco in Venetië  beluisteren om na de mis en vespers uitgebreid te gaan eten en drinken in een van de beste restaurants van de stad. Na de geest hoort het lichaam gevierd te worden.' In hetzelfde stukje herinnerde hij zich zijn bezoek met Uta aan Texel, waar hij terloops noteerde dat God Jan Wolkers, de beste lezer van Zijn boek, 'alleen al om diens liefde voor eten en drinken en vooral voor de gemarineerde zalm' de eeuwigheid wel zou gunnen. Wolkers was twee maanden daarvoor overleden.







zondag 15 oktober 2017

Straatmuzikant
 (Maastricht, Oude Brug)

Ik wist nog niet dat daar mijn vader zat.
Hij vroeg mij hoe het ging. ‘Iesjt alles goet?’
Zijn stem klonk wel wat vreemd. Ik wist al dat
ik nu, dus later, beter luisteren moet.

Ik hoor hoe hij voor mij aan het spelen slaat.
Mijn muntje heeft hem van iets weggevoerd,
hij is een zingende die met mij praat,
een stem die in mij zweeg maar zich weer roert.

Het is muziek uit een opwindend land
dat ik niet ken, maar waar ik ooit zal zijn.
Hij zingt erover alsof hij er is.

Er ligt opnieuw een muntstuk in mijn hand.
Het valt erdoor, ik wacht nog op de pijn
die langzaam rijpen moet naar haar gemis.

Wiel Kusters
Brugwachter

Het licht verlegt de brug van uur tot uur.
Het water stroomt alsof het nooit begon
en nergens blijft: tijd opgelost in duur.
Wat niet verloren ging, is wat zich nooit herwon.

Een stage mensenstroom kruist de rivier
zolang het dag is, 's avonds valt hij stil.
Haast hoort bij de nacht, als rond vier
uur de eerste mens zich niet verlaten wil.

Wie ben ik zelf van wie daarginder loopt?
Ik zie de brug vanuit het wachtershuis,
dat mij zo zichtbaar maakt als een van hen.

Mag ik een iemand zijn, die ik niet ken?
Los van mijn tijd, van kolenstof als sterrengruis,
en anders dan ik bij leven had verhoopt?

Wiel Kusters



vrijdag 7 juli 2017

Pierre Kemp is een besmettelijke dichter. Wie hem gelezen heeft, ziet zich in het dagelijks leven soms geplaatst in situaties of tegenover verschijnselen waarvan Kemp gemakkelijk een gedicht had kunnen maken.
Zo zag ik gisteren bij Albert Heijn op Plein 1992 in Maastricht een jongen die aan een molentje met prentbriefkaarten draaide.
Ik schreef dit 'Kemp-gedicht':

GELUKKIGE KINDERHAND

Een jongen draait de kaartenmolen rond
en ziet de kleuren uit elkaar verschijnen.
Of hij nieuwe dromen er al vond,
of zag hij hier de wereld soms, de echte?
Hij zocht zeker niet een schrijfkant met haar lijnen,
want waar hij gretig nog het meest aan hechtte,
was niet de foto, niet de tekening,
maar het pure draaien van de kaarten,
als op een gebakplateau
de wenteling van taarten.
Zonder verzekering.
Alleen wie al gelukkig is, zoekt zó.

Wiel Kusters
ter herinnering aan Pierre Kemp
in de maand juli 2017,
vijftig jaar na Kemps sterfdag


zondag 25 juni 2017

Università di Bologna: Minatori di Memorie



Op 26 en 27 april 2017 nam ik op uitnodiging van het instituut voor moderne vreemde talen van de Università di Bologna deel aan de conferentie Minatori di Memorie om er te spreken over en voor te lezen uit mijn gedichten. Een keuze uit mijn gedichten was voor die gelegenheid vertaald door Franco Paris en studenten van het instituut onder leiding van Marco Prandotti. Herman Van der Heide gaf een verrassende, diepgravende inleiding op mijn werk.

De conferentie leidde tot hartelijke en inspirerende ontmoetingen, niet alleen met de hier genoemden, maar ook met andere deelnemers aan de conferentie, onder wie film- en theatermakers.

Een klein fotoverslag van de conferentie Minatori di Memorie is HIER te bekijken.


donderdag 22 juni 2017

WAT GEBEURT ER MET DE ERFGOEDBIBLIOTHEEK IN CENTRE CÉRAMIQUE MAASTRICHT?



In het maandblad Zuiderlucht heb ik me begin december 2016 druk gemaakt over de onheilspellende plannen die de Gemeente Maastricht lijkt te hebben met betrekking tot de indrukwekkende, in de loop van meer dan 350 jaar opgebouwde boekenschat van de Stadsbibliotheek. De Stadsbibliotheek Maastricht wordt in Centre Céramique, waar ze is ondergebracht, meestal simpelweg aangeduid als 'de bibliotheek' (zoals er overál wel openbare bibliotheken zijn), maar is in feite een ERFGOEDBIBLIOTHEEK, waarmee deskundig en met respect, zoals het de verantwoordelijken voor een levend monument betaamt, moet worden omgesprongen.

Gelukkig ben ik niet de enige die zich ernstige zorgen maakt.

Rond het thema Stadsbibliotheek Maastricht / Bibliotheca Limburgensis hadden Lou Spronck, Harry Crebolder en ik op zaterdag 10 juni 2017 in het Centre Céramique een informatieve bijeenkomst en gedachtenwisseling met diverse raadsleden en enkele andere geïnteresseerden.
Naar aanleiding van deze bijeenkomst schreven wij het onderstaande verslag, in de hoop en het vertrouwen dat de bevoegde instanties er adequaat op zullen reageren.
Excuses voor de lengte van de tekst, deze omvang was nodig. Het verslag eindigt met een vijftal aanbevelingen.

VERSLAG GESPREK OVER DE STADSBIBLIOTHEEK MAASTRICHT op zaterdag 10 juni 2017, 13.00-14.00 uur, in het Centre Céramique.
Deelnemers: een twaalftal (burger)raadsleden, wethouder mevr. Mieke Damsma, drs. Stef Niekamp (directeur CC), drs. Ingrid Wijk (directeur UB UM), prof. dr. Wiel Kusters, prof. dr. Harry Crebolder en dr. Lou Spronck.
I. Informatie
Na een welkomstwoord van Stef Niekamp, directeur van het Centre Céramique, deelt Wiel Kusters het volgende mede:
Deze bijeenkomst is belegd op verzoek van Harry Crebolder, Lou Spronck en hemzelf. Zij zijn verontrust over de situatie waarin de Stadsbibliotheek is komen te verkeren. Intussen is gebleken dat niet alleen het grote publiek, maar ook veel raadsleden onvoldoende kennis hebben van de waarde en de uniciteit van het erfgoed dat in de Stadsbibliotheek bewaard wordt. Zij danken het Gemeentebestuur, dat het is ingegaan op hun verzoek om daarover met de raadsleden in gesprek te gaan.
Wiel Kusters attendeert nog op de aanwezigheid van Ingrid Wijk, directeur van de Universiteitsbibliotheek, die op hun verzoek deelneemt en belang stelt in dit gesprek omdat zij zich mee verantwoordelijk voelt voor het erfgoed van de stad, waarvan een gedeelte (de grote Jezuïetencollectie) in de UB is opgenomen.
Voor een verslag van deze bijeenkomst zal gezorgd worden. Het wordt toegezonden aan de raadsleden en andere geïnteresseerden.
Hij geeft vervolgens het woord aan Lou Spronck en Harry Crebolder.
Lou Spronck (neerlandicus/historicus; frequent gebruiker van de bibliotheek, o.m. voor de recent verschenen Geschiedenis van de literatuur in Limburg; in het verleden vicevoorzitter van de Bestuurscommissie Stadsarchief en Stadsbibliotheek) geeft een kort overzicht van de ontwikkelingen in de afgelopen halve eeuw.
In de Stadsbibliotheek Maastricht, gevestigd in het Centre Céramique, zijn verschillende collecties te onderscheiden:
- de vroegere Stadsbibliotheek (SB) aan het Vrijthof (gesticht in 1662),
- de vroegere Centrale Bibliotheek (CB) van de Broeders van de Beyart (19e-20e eeuw),
- de vroegere Openbare Bibliotheek (OB) van de Witmakersstraat.
De fusie tussen SB/CB en OB vond plaats in 1977. In december van dat jaar werd de nieuwe hoofdvestiging aan de Nieuwenhofstraat betrokken.
In 1999 verhuisde de bibliotheek naar het nieuwe Centre Céramique. In het gebouw aan de Nieuwenhofstraat werd de Universiteitsbibliotheek (UB) gevestigd.
De geldstroom voor de Stadsbibliotheek is altijd complex geweest, en is dat nu nog. De bibliotheek is in eerste instantie een zaak van de Gemeente. Deze ontvangt van het Rijk aanvullende gelden voor de Wetenschappelijke Steunfunctie (WSF, nu Plusfunctie genoemd). Een derde geldstroom komt van de Provincie, die de bibliotheek subsidieert vanwege haar Limburgfunctie. [A.J. Flament publiceerde al in 1889 een tweedelige catalogus van de SB ‘bewerkt vooral als “Bibliotheca Limburgensis” ’!]
In 1987 werd de Museumnota door Provinciale Staten aangenomen. Exploitatie en beheer van de Stadsbibliotheek werd toen volledig een zaak van de Gemeente: een formele knip in de relatie van Provincie met SB.
De facto werd de geldstroom van de Provincie echter niet stilgelegd: de Stadsbibliotheek bleef vanwege haar Limburgfunctie provinciale subsidiegelden ontvangen.
Vanaf circa 1992 tot de dag van vandaag (al een kwart eeuw) heeft de ‘Bibliotheca Limburgensis’ geleden onder permanent voortgaande bezuinigingen door de gemeente.
Het begon met het stop zetten van de Documentatie Limburg (het ‘kind’ van Max van Heijst), waaraan door diverse medewerkers fulltime gewerkt werd.
Niet minder ingrijpend was, dat gekwalificeerde personeelsleden die vertrokken, niet vervangen werden. We noemen de volgende functies:
1. de onderdirecteur (gepromoveerd historicus), die met pensioen ging;
2. een historicus, die naar het Stadsarchief overstapte;
3. een academicus/conservator (inmiddels gepromoveerd; werkzaam aan Universiteit Erfurt) 4. een academicus/vakreferent, die met pensioen ging;
5. een academica/neerlandica, die elders een werkkring vond;
6. en 7. twee documentalisten, die bij het provinciale dagblad onderdak vonden.
In 2016 ontving de Gemeente bericht dat de Provincie - ontevreden over de wijze van besteding van haar jaarlijkse subsidie (€ 220.000) - vanaf 2017 geen subsidie meer zou verlenen, hetgeen inmiddels geëffectueerd is. Gevolg: Limburgs erfgoed in gevaar.
Harry Crebolder (medicus; gewoon gebruiker van de bibliotheek) werd klaar wakker toen hij geïnformeerd werd over de schatten die in de Stadsbibliotheek liggen opgeslagen, over de afbraak van het wetenschappelijk personeelsbestand en over de situatie die als gevolg van het intrekken van het provinciaal subsidie in 2017 ontstaan is. Hij ondersteunt van harte de actie voor het behoud en een verbeterd beheer van de Maastrichtse erfgoedbibliotheek. Goed rentmeesterschap vraagt om waakzaamheid en zorgvuldige omgang met kwetsbaar erfgoed. Hij pleit voor een gestructureerde samenwerking met de bibliotheek van de Universiteit Maastricht en verwijst in deze naar de inbreng van Ingrid Wijk.
De actie van verontrusten begon op 30 november 2016 met een open brief van vertegenwoordigers uit het Limburgse literaire veld, die gericht was aan de besturen van Gemeente en Provincie. De open brief en circulerende informatie leidden tot kritische vragen van raadsleden aan B&W - we noemen Antonie van Lune, Kitty Nuyts en Hans Passenier.
Op 23 maart 2017 hadden Wiel Kusters, Lou Spronck en Harry Crebolder een gesprek met wethouder Mieke Damsma, geassisteerd door beleidsmedewerker Paul Lambrechts en directeur CC Stef Niekamp.
Uit de door de aanvragers van het gesprek opgestelde notitie naar aanleiding van dit gesprek blijkt dat de zorgen niet weggenomen zijn. Zo toonde de Gemeente zich niet genegen tot de instelling van een commissie van onafhankelijke deskundigen die
a. de huidige stand van zaken in kaart brengt,
b. de eisen formuleert die aan het beheer van de erfgoedbibliotheek gesteld mogen worden, en c. een goed onderbouwd plan schrijft, op basis waarvan, in goed overleg met het provinciaal bestuur (eventueel ook de universiteit), beleid ontwikkeld kan worden; – het beheer van de erfgoedbibliotheek kan immers geen zaak zijn van de gemeente alleen.
Evenmin wilde de Gemeente ingaan op het voorstel tot instelling van een onafhankelijk raad van advies voor de erfgoedbibliotheek.
Op 4 april volgde een Stadsronde. Daar was vooral de verdere ‘vermarkting’ van het Centre Céramique als zodanig aan de orde, niet specifiek het erfgoedbelang van de in het Centre Céramique ondergebrachte Stadsbibliotheek. Tot een gedachtewisseling over dat erfgoedbelang kwam het niet. Overigens bleek daar andermaal, dat de meeste raadsleden nog steeds geen helder beeld hadden van de Stadsbibliotheek en de daarin bewaarde collecties, noch van de eisen die aan het beheer van de ‘Bibliotheca Limburgensis’ als cultureel erfgoed gesteld moeten worden.
Ons daaropvolgend verzoek aan de griffie om de raadsleden ter zake te informeren en met hen in gesprek te gaan, heeft geleid tot deze samenkomst.

Wiel Kusters sluit het informatieve gedeelte van de bijeenkomst af met een bewogen oproep aan de raadsleden om zich bewust te zijn van het nationale belang van de in de Stadsbibliotheek aanwezige erfgoedbibliotheek. Een kostbaar bezit, maar ook heel kwetsbaar, dat vraagt om zorgvuldig beheer.
II. Gedachtewisseling
In de nu volgende gedachtewisseling worden enkele vragen beantwoord en zaken verhelderd.
- Een door onafhankelijke deskundigen opgesteld plan zal ook voor de Provincie voldoende gewicht hebben om het gesprek te hervatten over de financiering van behoud en beheer van de erfgoedcollectie. Deze collectie is immers niet slechts van stedelijk belang; zij wordt integendeel van provinciaal (én nationaal) belang geacht. In principe is de Provincie voor behoud en beheer dus mede verantwoordelijk. De discussie over de Bibliotheca Limburgensis moet derhalve op breder plan gevoerd worden, los van de reguliere gemeentelijke planning en besluitvorming.
- Ingrid Wijk, de directeur van de UB, wijst op de succesvolle samenwerking met de staf en medewerkers van de stedelijke Bibliotheca Limburgensis en de collecties van het RHCL aan de Pieterstraat, bijvoorbeeld in het project ‘Gedrukt in Maastricht’. Centraal staan daarbij de collecties die samen veel meer zijn dan de som der delen, zowel in omvang, kennis over de collecties en (vernieuwende) mogelijkheden van (digitale) presentatie. Die samenwerking kan geïntensiveerd worden. De in potentie aanwezige belangstelling bij het publiek voor gezamenlijke activiteiten rond het kostbare boek kan gemakkelijk gewekt worden.
- Een economische wet is dat de aanwezigheid van een voorziening de behoefte creëert. Het is dan ook verstandig geweest om de openingsuren van de Stadsbibliotheek te verruimen. Maar voor de raadpleging van de magazijncollectie is juist een frustrerende beperking doorgevoerd.
III. Aanbevelingen
Een duurzame bibliotheek is iets anders dan een duurzame erfgoedbibliotheek. Gegeven de situatie waarin de Stadsbibliotheek, i.c. de erfgoedbibliotheek, zich bevindt, komen ondergetekenden tot de volgende dringende aanbevelingen:
1. Aanstelling van een academicus die enkele jaren kan ingroeien en straks een competent opvolger kan zijn van drs. Emile Ramakers, de onmisbare kenner van de collectie en hooggekwalificeerde vraagbaak.
2. Het maken van een inhaalslag ten aanzien van de digitalisering van de fichecatalogus.
3. Aanstelling van een academicus/conservator voor het beheer van de erfgoedcollectie en de externe presentatie ervan.
4. Instelling van een commissie van onafhankelijke deskundigen voor de ontwikkeling van een Plan Stadsbibliotheek. Op basis daarvan kan een gesprek met de Provincie worden gevoerd dat moet leiden tot herziening van haar besluit tot beëindigen van het jaarlijkse subsidie.
5. Instelling van een onafhankelijke Raad van Advies voor de Erfgoedbibliotheek, die – uitgaande van de samenhang en samenwerking van de collecties die zich bij de erfgoedinstellingen in Maastricht bevinden – adviseert over de collecties, het duurzaam beheer en de promotie ervan.

Ter afsluiting

Ondergetekenden zijn vanzelfsprekend bereid om met de raad (en met andere betrokkenen) het gesprek voort te zetten over zaken die de Stadsbibliotheek, in het bijzonder de erfgoedbibliotheek, betreffen.
Dat geldt evenzeer voor de invulling van de Raad van Advies (zie aanbeveling 5). Ook de directeur van de Universiteitsbibliotheek is bereid daaraan haar bijdrage te leveren.
Maastricht, 20 juni 2017
Wiel Kusters
Harry Crebolder
Lou Spronck