woensdag 27 februari 2019

Biografie van Gerrit Kouwenaar


Gerrit Kouwenaar in 1965
Foto ANP

Na drie eerdere publicaties in boekvorm over het werk van de dichter Gerrit Kouwenaar werk ik voor Uitgeverij Cossee aan zijn biografie.


Vijf essays t.g.v. Kouwenaars zestigste verjaardag, 1983


Proefschrift Universiteit Utrecht (handelseditie), 1986


Voordracht, gehouden aan de Rijksuniversiteit Leiden t.g.v. de officiële opening van de Onderzoekschool Literatuurwetenschap (OSL), 1995


Wiel Kusters & Hans Tentije, Het is zo vandaag als altijd. Voor Gerrit Kouwenaar. Banholt, (In de Bonnefant), 1983. 
Verguld bordeauxrood linnen (Binderij Phoenix). (4), 60 p. Met de hand gezet uit de Bembo en de Diotema en gedrukt in een oplage van 75 genummerde exemplaren.
Liber amicorum ter gelegenheid van Kouwenaars 60e verjaardag, met bijdragen van H.C. ten Berge, J. Bernlef, Rein Bloem, Remco Campert, Hugo Claus, Constant (met een mooie tekening ‘Goede Middag, Haan’!), Gérard van den Eerenbeemt, Jan G. Elburg, Hans Faverey, David Kouwenaar (een originele, gesigneerde ets), Wiel Kusters, Jan Kuijper, Lucebert, Kees Nieuwenhuijzen, Cees Nooteboom, Peter Nijmeijer, Bert Schierbeek, K. Schippers, Jan Sierhuis, Pierre van Soest (een handgekleurde tekening), Hans Tentije, Aat Verhoog en Lela Zečković.

woensdag 20 februari 2019

Menno Wigman: Tot zichzelf


'Alleen mijn nagels en mijn haren, / dat is alles', schrijft Menno Wigman in het gedicht 'Tot zichzelf', dat deel uitmaakt van zijn 'officiële' debuut, 's Zomers stinken alle steden (1997). Hij loopt tegen de dertig, de 'gevreesde' verjaardag waarvan sprake is in 'Media vita', verderop in de bundel. Het dertigste jaar opgevat als het midden van de levensweg: dat is een omineus gegeven, zeker wanneer we weten dat de dichter, die op 1 februari 2018 overleed, niet ouder dan eenenvijftig jaar is geworden.

'Alleen mijn nagels en mijn haren, / dat is alles. En wat dan nog?'

Het zijn raadselachtige regels, die niettemin onmiddelijk duidelijk maken dat wie hier spreekt zichzelf, althans zijn lichamelijkheid, behoorlijk relativeert. Er lijkt sprake van een uiterste reductie, die blijkens de woorden 'En wat dan nog?' met een zekere onverschilligheid gepaard gaat.
Toch is er voor wie goed luistert nog iets meer aan de hand dan zeer sterke relativering of (gespeelde) nonchalance. 'En wat dan nog?' kan ook licht hoopvol klinken als: En wat dan nog meer?
Nog iets anders dan alleen mijn nagels en mijn haren misschien?
Ik kom daar aan het eind van dit commentaar op terug.

Eerst maar eens het hele gedicht.

TOT ZICHZELF

Alleen mijn nagels en mijn haren,
dat is alles. En wat dan nog?
Ik groeide op, vermaalde brood,
ontliep drie vaders en leed
niet langer aan de ijle lengte
van momenten. Zo werd ik groot,
zonder de vrijheid na te bootsen,
zonder mijn dromen aan te lengen.

Ik groeide op en hield het kort,
nog steeds de jongen aan het raam
die peinst of alles wat bestaat
verdient dat het te gronde gaat.
Nu, mijn haren zijn de hoop
ontgroeid, mijn nagels splijten
van verwijt en wat rest is stilte,
omsingeld door rumoer van alledag.

Ik ken de waarde van de dood,
niet de prijs, – het gewicht
van een woord, niet dat alles
met de vlakte als ook dit,
mijn haren, mijn nagels, mijn ik.

Een kernbegrip in dit gedicht is groeien: opgroeien, ontgroeien, grootworden, aanlengen. Maar ook: het kort houden, te gronde gaan, het splijten van de nagels, met de vlakte [gelijk gemaakt worden].

Als je dat hebt gezien, ontkom je er niet aan ook de eerste twee regels daarmee in verband te brengen.  Zij wekken de indruk dat er allerlei onuitgesproken gedachten aan vooraf zijn gegaan. Wat blijft er na het bereiken van de volwassenheid nog groeien? Alleen mijn nagels en mijn haren.
Maar misschien geldt evenzeer de vraag: Wat zal er na de dood (die in de laatste strofe expliciet ter sprake wordt gebracht) nog aan of van mij groeien? Geldt ook hier: Alleen mijn nagels en mijn haren?
We weten dat dit laatste onzin is, onuitroeibare onzin, en dat de veronderstelde visuele aanwijzingen daarvoor zich fysiologisch laten weerleggen. Maar het blijft een beeld dat tot de verbeelding spreekt; in poëzie zou het tot metafoor kunnen worden.

Menno Wigman heeft zijn gedicht 'Tot zichzelf' genoemd: daarmee suggereert hij dat hij het voor zichzelf geschreven heeft. De titel is een toespeling op een 'aan zichzelf' gericht geschrift van Marcus Aurelius (121-180), in het Grieks Ta eis heauton, in het Latijn Ad se ipsum. Filosofische notities, meditaties, gebaseerd op stoïcijnse ethiek. Van een (poging tot) stoïcijns denken over leven en dood heeft Wigmans gedicht wel iets in zich, zeker in de laatste strofe.

Na de al enkele keren geciteerde openingsregels vervolgt het gedicht met een terugblik. Het hier zo centraal geplaatste opgroeien verliep met toenemende snelheid. Er moesten 'drie vaders' ontlopen worden. Hoe die vaders te interpreteren zijn, blijft voor wie niet in Wigmans biografie wil duiken onduidelijk, maar we kunnen denken aan een fysieke en aan geestelijke vaders (eventueel zelfs pleegvaders). Die vaders is de dichter 'ontlopen', hij is aan hen ontsnapt.  En telkens zó snel kennelijk, dat er onmiddellijk ruimte kwam voor een nieuwe. Zijn tijdservaring  ontwikkelde zich navenant: hij 'leed/ niet langer aan de ijle lengte/ van momenten'. Verveling, die de lege tijd uitrekt, werd overwonnen. Vrijheid hoefde niet te worden nagebootst, omdat ze werkelijkheid werd, en dromen hoefden niet te worden verdund. ('Aangelengd' zou hier misschien ook nog kunnen betekenen: verlengd. Dromen hoefden niet op kunstmatige wijze – vergelijk het eerder gebruikte 'nabootsen' – in stand te worden gehouden. Er volgden altijd wel weer nieuwe.)

'Ik groeide op en hield het kort', lezen we aan het begin van de tweede strofe.
Wat hield 'ik' kort?
Er is in deze regel een tegenstelling gegeven tussen het natuurlijke groeien en een levenspraktijk die die groei tegengaat. De haren en de nagels worden kort gehouden. Maar ook het zojuist besprokene speelt hier nog mee: de kort gehouden, zich eerder nog voortslepende 'ijle', dus lege, momenten. Ook de kindertijd is kort gehouden, al ziet de 'ik' zich hier 'nog steeds' als 'de jongen aan het raam/ die peinst of alles wat bestaat/ verdient dat het te gronde gaat.' Iemand met zulke zorgen, dat lijkt al met al toch wel een wat vroegoude jongen. En onwillekeurig denk je: gaat hij straks ook het leven kort houden misschien, zoals je een gesprek kort houdt?

'Nu, mijn haren zijn de hoop/ ontgroeid'  – welke hoop? dat zij niet 'te gronde' gaan – en 'mijn nagels splijten / van verwijt'. Broze, splijtende nagels wijzen op veroudering, en hier misschien dus ook op het besef tekort geschoten te zijn: een al te snel verlies van jeugdigheid. Er wordt gezinspeeld op een teruggetrokken leven, 'stilte/ omsingeld door rumoer van alledag.'

En zo komen we uit bij de derde en laatste strofe. De 'waarde van de dood' kennen, is een stoïcijns aandoende gedachte. De dood als toestand, en dat is dus wel iets anders dan de dood als proces, welk proces 'de prijs' is die voor de toestand wordt betaald.

Behalve de waarde van de dood kent de dichter Wigman echter ook 'het gewicht/ van een woord', wat inhoudt dat in zijn visie niet alles door de dood met de vlakte gelijk gemaakt wordt, zoals zijn haren, zijn nagels, zijn ik.

Wat blijft – en metaforisch doorgroeit na zijn dood – is het woord, zeg het gedicht.
Een gedicht als dit.


Menno Wigman: 's Zomers stinken alle steden. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 1997.

Universiteitsbibliotheek Maastricht
Foto 2012: Sacha Ruland

woensdag 13 februari 2019

maandag 4 februari 2019

Rotonde


F, aan het ronde stuur, zei dat deze plek,
waar we nu kwamen, redelijk ongewoon
was, een rotonde als hier voor ons lag
vond je elders niet; misschien in Londen,
waar alles één keer anders was en bleef.

Wij reden in het rond, de afslag steeds
dichtbij, ‘maar waar?’, draaiden zonder
grond of uitweg en volgden steevast
de verdachte baan, die ons de juiste leek
tot we hem te ontkomen vonden, ‘toe maar’,
en opgelucht de kringloop weer verlieten.

Was het een levensles, te doen wat we
daarvoor niet deden, de rondgang waar we
in beweging stonden, dat we plotseling
ontdromend eindelijk verder konden?






donderdag 4 oktober 2018

Aantekeningen van Jan Hanlo in zijn handexemplaar van de Verzamelde gedichten (1958)



Ter voorbereiding van een aan Jan Hanlo te wijden tentoonstelling, zomer 2019 in Museum Land van Valkenburg, wanneer het vijftig jaar geleden zal zijn dat de dichter in Maastricht overleed aan de gevolgen van een zwaar ongeluk met zijn motorfiets op de Rasberg in Berg en Terblijt, bladerde ik in het Literatuurmuseum door zijn handexemplaar van de Verzamelde gedichten (eerste druk, 1958). Ik vond er een paar interessante aantekeningen in.

graven

Zo heeft Hanlo in de marge van het gedicht ‘graven’ nauwkeurig aangetekend welk metrisch schema hij daarin gevolgd heeft. De vier strofen waaruit het vers bestaat zijn achtereenvolgens opgebouwd uit:
I    5 jamben / 5 trocheeën / 4 trocheeën / 4 trocheeën
II   5 jamben / 5 trocheeën / 4 trocheeën / 4 trocheeën
III  5 trocheeën / 5 trocheeën / 4 trocheeën / 4 trocheeën
IV  5 jamben / 5 jamben / 4 trocheeën / 4 trocheeën

Een zuiver formele kwestie dus, die hem kennelijk voldoende interesseerde om er een aantekening over te maken.[1] Bij de voorlaatste regel (‘men hoort er ’s nachts de roep der uilen’) noteerde hij als mogelijk alternatief voor ‘der’: van. Dit werd ook weer doorgestreept.


Het Riet

In het gedicht ‘Het Riet’ is op zeker moment sprake van ‘dassen’ met ‘hun witte oogstreep’. Met zwarte balpen schreef Hanlo naast deze regel: zwarte. Dat is ongetwijfeld een verbetering wanneer het gaat om de beschrijving van de Ursus meles. Wikipedia: ‘Op de kop lopen twee brede zwarte strepen, van de snuit via de ogen naar de oren en het achterhoofd.’


Twee benepen vragen

Bij het gedicht ‘Twee benepen vragen die al een twintigtal jaren niet van mij willen scheiden – in het engels’, gebaseerd op een brief die hij aan Albert Einstein had geschreven met ideeën over de zwaartekracht (als een vorm van druk in plaats van aantrekking), bedacht hij een alternatieve formulering voor de regel ‘being objects intercepting pressure’, en wel: being screens that intercept pressure (het gaat hier over ‘celestial bodies / any substance / and in its peculiar way a magnet’).
Het woord ‘objects’ wordt hier dus gepreciseerd als: screens: schermen die de druk tegenhouden.

Onder het gedicht schreef Hanlo:

Misschien pleit voor mijn idee dat “aantrekkingskracht” door geen enkel materiaal te isoleren is.
Als er zulk een materiaal bestond, zou men gemakkelijk (ook met een magneet) een perpetuum mobile kunnen maken.

Over de natuurkundige interessen van de dichter komt de lezer van de biografie die Hans Renders over Hanlo schreef, Zo meen ik dat ook jij bent (1998), overigens in het geheel niets te weten.[2]


Kouwetenendokter

Bij dit misschien wel merkwaardigste van alle Hanlogedichten noteerde de dichter:

In een brief aan Mai woensdagavond 24-11-49:
                                                                     23
“kouwe tenen-dokter nee, warme
tenen-dokter. Kouwe, nee warme,
nee kouwe tenen dokter, nee warme
tenen dokter.”

Een brief van Hanlo aan zijn moeder gedateerd woensdag 23 november 1949 is helaas niet te vinden in de tweedelige Brieven-editie (1989). Veel verder komen we met deze aantekening dus niet.


Tevredenheidsgedicht

Bij het 'voor J. v. H.', dat wil zegen voor Jacques van Hattum geschreven 'Tevredenheidsgedicht' staat, cursief gezet, een motto:

'In de verbeelding is de werkelijkheid een schim
In de werkelijkheid is de verbeelding een schim'

Boven en terzijde van de titel schreef Hanlo met pen:

de werkelijkheid is de
droom van de droom.
(als men droomt
dan droomt men
de werkelijkheid).


Jossie

Onder het gedicht ‘Jossie’(‘Jossie lief Jossie. Klein Jossie. Goed Jossie.’ enz.) schreef Hanlo:

zie Braak 3
juli ’50 fragment
Bert Schierbeek’s
Boek IK bl 57 onderaan
               Braak (lief)

Hanlo schreef zijn liefdesgedicht voor Jossie vroeg in 1950. Zijn verwijzing betreft het
tijdschrift Braak, 1e jaargang nr. 3, onder redactie van Remco Campert, H.R. Kousbroek Jr., Lucebert en Bert Schierbeek. 
De passage uit Schierbeeks bijdrage waarnaar Hanlo verwijst, moet Hanlo getroffen hebben als verwant aan zijn ‘Jossie’-gedicht:

‘Ik heb je lief, ik heb je hals lief en je ogen lief en je tenen lief en wat er tussen lief en er boven lief en er onder lief en ik heb je lijf lief en wat er boven je hoofd staat lief en heb de angel mijn hart dit mes lief dat ik lief ben mijn hart jouw hart en...’[3]



[1] Over inhoudelijke aspecten van ‘graven’ heb ik geschreven in het opstel ‘”Wanneer ik anders was”. Over enkele gedichten van Jan Hanlo’, voor het eerst gepubliceerd in De eerste stem. Een album voor Kees Fens. Amsterdam, Querido 1994; herdrukt in Wiel Kusters, Dit nog, ook dit. Essays over poëzie en proza. Amsterdam, Athenaeum–Polak & Van Gennep, 2012.

[2] Wie hiervoor belangstelling heeft, kan voorlopig terecht bij mijn artikel ‘Poëzie, fysica en theodicee bij Jan Hanlo (1912-1969), Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 117 (2001) 1, 342-356. Raadpleegbaar via  https://www.dbnl.org/tekst/_tij003200101_01/_tij003200101_01_0027.php

[3] Terug te vinden in Bert Schierbeek, Het boek Ik. Amsterdam, De Bezige Bij, 1969 (vijfde druk), 58.

woensdag 19 september 2018


De doden

De doden weten meer dan jij niet weet,
en zij vergeten niets van wat je wist,
maar moeten blijvend gissen hoe jij heet,
verwarren je met mensen die je mist.


Wiel Kusters



FABEL

Vier schelpen die elkaar opeens bekropen.
Zo leeg en levenloos, als rest bewaard,
dat zij in hun woestijn van droogte dropen
en slechts wat kalkaanslag hebben gebaard.

Maar wat je van die schelpen ook mag denken,
toch niet dat zij de wereldorde krenken.


Wiel Kusters

woensdag 5 september 2018


UITZETTING

Als je niet weet, het lijkt je wel voorgoed,
waar morgen en daarna je bed zal staan -
ik zwijg nog van je taal, hoe je je redt
als zo’n ontplaatst persoon - en lijden moet,

omdat je wordt vervreemd van onze wet,
en je een kind bent, door een staat miskend
die vindt dat het niet past dat jij hier bent
en iedereen toch Joden heeft gered,

zeg dan gerust wat je nu denkt en voelt,
maar duik eerst onder, want dan snappen ze
misschien dat íemand hier het licht moet zien.

Kom op dus, Harbers, die het goed bedoelt.
Ja, die principes, ze verraden je.
Zeg onze humanisten na: ‘Ik dien.’


(voor Lili en Howick)

Wiel Kusters


Iets over schommelen aan zee


Schommel aan zee

'De Zee, de Zee...'
Willem Kloos

Zo eindeloos deint deze schommel niet.
Steeds trager heen, steeds minder ver terug.
Maar het fijne blijft, dat je de zee steeds ziet;
het perspectief verandert niet zo vlug.

Jim moet nog leren hoe je je gewicht
verplaatst, als je graag schommelen blijft.
Dat je eerst moet zitten of je languit ligt
en dan weer andersom. Je stijgt, je drijft.

Ik zie mijn dochter met haar jongste kind,
de duwtjes die zij geeft. 'Nóg,' roept hij, 'nóg!'
Vlug overeind – ik ga aan zijn voeten staan
tot waar die reiken in hun verste baan
en laat me raken door dat lieve joch.
Dan steekt van land de wind op. Wind.

Dit gedicht schreef ik in eerste instantie voor de vijfjarige Jim en zijn moeder, mijn dochter Tanneke. Het is dus een zeer persoonlijk gedicht: Jims naam komt er zelfs in voor, en ik heb niet geschroomd hier ook het woord lief te gebruiken, hoewel dat in ‘serieuze’, ‘professionele’ gedichten niet hoort, meen ik. Ook zo’n naam, verwijzend naar een bestaande persoon, lijkt niet te mogen. Maar poëzielezers herinneren zich misschien toch ook wel uit 'Het innerlijk behang' van Hans Lodeizen: ‘Jim ik zou willen weten/ wat maakt het de moeite waard/ dat je door blijft schrijven’ (in een gedicht waarin Lodeizen zich richt tot zijn vriend James Merrill). Of de openingswoorden van Nijhoffs gedicht ‘Fuguette’: ‘Claudien, jij speelt piano’, refererend aan zijn vriendin Claudine Witsen Elias.
Enigszins verdacht in een gedicht is, zoals gezegd, ook het woord ‘lieve’, hier: ‘dat lieve joch’. Het geldt als een sentimenteel element, behalve misschien wanneer de al genoemde Willem Kloos het in zijn sonnet ‘Doodgaan’ heeft over ‘het lieve Dood-zijn’, waarvan men volgens hem niet moet ‘ijzen’.
Het kwam vroeger wel eens voor, dat door tijdschriftredacties aan dichters werd gevraagd een soort proces-verbaal of een dagboekje bij te houden van het ontstaan van een gedicht. Ik herinner me zoiets bijvoorbeeld van Rutger Kopland. Zo ver gaan mijn aantekeningen hier niet. Wel noteer ik voor de aardigheid een paar dingen die mij bij lezing van mijn gedicht te binnen schieten. Elementen die ik niet bewust in de tekst heb aangebracht, maar die voor mij nu wél als kristallisatiepuntjes voor een interpretatie zouden kunnen dienen.
De verwijzing naar het sonnet van Kloos dat begint met de regel: ‘De Zee, de Zee klotst voort in eindeloze deining’ was natuurlijk een opzettelijke. Maar over ‘mijn Ziel’ gaat het verder niet. Het tafereel is eenvoudiger van aard, en de eindeloosheid van de zee wordt geconfronteerd met de eindigheid van de schommelende beweging van het kind. Of beter: omgekeerd. Wél blijft de zee daarbij zichtbaar. Jim, op zijn schommelende plankje, moet telkens opnieuw een zetje krijgen, wil het genoegen blijven bestaan. Voorlopig is het hem nog niet genoeg. Het moet nog dúren – vandaar dat hij ‘Nóg!’ roept, ‘nóg’. Wat hij in de werkelijkheid waaruit het gedicht is ontstaan precies riep, weet ik niet meer. Misschien inderdaad wel ‘Nóg!’, als een korte snelle aanvuring. Misschien wel iets anders. Maar wat dat ‘Nóg!’ in het gedicht mede is gaan betekenen, is meer, of in ieder geval ook nog iets anders dan wat er zo enthousiast geroepen werd. ‘Nóg!’ is: ‘Nog eens!’ Maar ook, zoals ik het nu lees: ik beweeg nog, ik ben er nog. De tijdelijkheid moet worden bestreden.
En dan het ‘liggend zitten’ op de schommel, dat geregeld nodig is, om de schommel zélf in beweging te houden. De vaardigheid de schommel hoog op te doen zwaaien door regelmatig je gewicht te verplaatsen. Toen ik aan het sextet begon, na de eerste acht regels dus, schreef ik intuïtief de woorden neer: ‘Vlug overeind’. Ik kwam uit mijn stoel, vanuit de zittende positie waarin ik naar Jim en de zee had zitten kijken. Op die manier schreef ik me, zou je kunnen zeggen, ín in zijn beweging, zijn situatie.
Opgestaan en naar Jim toegelopen, stel ik me op bij zijn voeten. Daardoor kan hij mij zachtjes raken, en dat gebeurt ook, al remt het hem een beetje af. In zekere zin duwt hij een beetje tegen mij, duwt mij voorzichtig in de richting van de zee, de eindeloze, de tijdeloze.
De ene generatie en de andere. Ik zal hem, als grootvader, niet heel lang meer zetjes kunnen blijven geven in zijn leven. Daarvoor is zijn moeder op haar plaats. En plotseling is daar dan ook nog het besef van de wind, die van land komt, die in zijn rug blaast. De wind, ach, de geest, de kracht, de tijd die Jim door het leven zal dragen.





maandag 27 augustus 2018

Schoolstraat, Spekholzerheide


Foto: Gemeentearchief Kerkrade

Dit is de wat geheimzinnige foto die mij een dag of tien geleden inspireerde tot het gedicht 'Donderroe':  de Schoolstraat in Spekholzerheide, het dorp waarvan de goede Nescio meende dat 'de God van Nederland' ook daar zijn tenten had opgeslagen; zie zijn verhaal 'Dichtertje').
De foto is uit 1928. Wat je ziet is de straat waarin ik in achttien jaar later geboren ben, in een van de huizen tegenover het hoge gebouw van de openbare school. Mijn geboortehuis staat er strikt genomen niet op, omdat het, daterend uit 1914, in 1936-1937 werd afgebroken en opnieuw, maar volgens een iets ander plan, weer opgebouwd. In dat nieuwe, vervangende huis, op nummer 14, bracht mijn moeder mij op zondag 1 juni 1947 ter wereld, terwijl de thermometer buiten meer dan 31 graden wees.
Afbraak en wederopbouw van de huizen in de Schoolstraat waren noodzakelijk geworden als gevolg van mijnschade, zware en levensgevaarlijke verzakkingen.
De wonderlijke omstandigheid doet zich dus voor, dat mijn opa, die als houwer werkte in de steenkolenmijn Willem-Sophia in datzelfde Spekholzerheide, door zijn ondergrondse broodwinning tegen wil en dank meegeholpen moet hebben bij de funeste uitholling van de aarde onder zijn huis.
De foto van 'mijn' straat, gezien in 1928, is afkomstig uit het Gemeentearchief Kerkrade en kwam mij door een zeker toeval onder ogen. Een gedicht kon niet uitblijven. De foto intrigeert mij hevig, het schrijven heeft daar niets aan veranderd. Wat gebeurt hier?
Ik heb over het leven in de Schoolstraat al eerder geschreven. In In en onder het dorp bijvoorbeeld (ondertitel: Mijnwerkersleven in Limburg) en in het voor mijn doen betrekkelijk lange vertellende gedicht Legende, waarvan ik achteraf een beetje betreur dat ik het niet heb opgenomen in Leesjongen, mijn in 2017 verschenen verzamelde gedichten. (Er bestaat wel een afzonderlijke uitgave van en het is ook te vinden in Als kind moest ik een walvis eten.)
Het meest fascinerende element van de foto is voor mij de man die op de nok van het schooldak in de weer is met een lange draad. Ik denk dat hij bezig is met het aanbrengen van een bliksemafleider – met een vergeten woord: een donderroe.

Het gedicht 'Donderroe' kun je lezen op Het Moment.





donderdag 23 augustus 2018




Schommel aan zee

'De Zee, de Zee...'
Willem Kloos

Zo eindeloos deint deze schommel niet.
Steeds trager heen, steeds minder ver terug.
Maar het fijne blijft , dat je de zee steeds ziet,
het perspectief verandert niet zo vlug.

Jim moet nog leren hoe je je gewicht
verplaatst, als je graag schommelen blijft.
Dat je eerst moet zitten of je languit ligt
en dan weer andersom. Je stijgt, je drijft.

Ik zie mijn dochter met haar jongste kind,
de duwtjes die zij geeft. 'Nóg,' roept hij, 'nóg!'

Vlug overeind – ik ga aan zijn voeten staan
tot waar die reiken in hun verste baan
en laat me raken door dat lieve joch.
Dan steekt van land de wind op. Wind.

woensdag 22 augustus 2018


Wanneer het glas waaraan wij samen dronken

-- lippen die een stil verbond beklonken --

diep in de schervenzee zal zijn gezonken,

blijft nog die kus, mij zo terloops geschonken.


Wiel Kusters

Donderroe (gedicht)


Spekholzerheide, Schoolstraat, 1928.
Foto: Gemeentearchief Kerkrade


Donderroe

 Maar dat is tot daaraantoe.
            M. Nijhoff
           

Zoals die straat daar plotseling
voor mij ligt, heb ik haar niet gekend,
zo uit het zicht als een vermoeden
van wat geweest is, als wat went
terwijl het zich vervreemdt.

Geen noodzaak om wat eerder was
te hoeden. De straat waarin ik me verstopte,
tolde, rende, ligt in het verlengde van waar
ik sta en kijk
                               lees verder

dinsdag 21 augustus 2018




maandag 25 juni 2018


Emblema

Slakken zijn niet langzaam. Misverstand.
Ze stuiven over het blad, ik kijk ervan op,
voel zo dichtbij de scherpte van de rand.
In elke wedstrijd ligt de dood op kop,
of je nu kruipt of rent, hij wacht op jou,
lichtjes verveeld of ademloos met kramp,
alsof hij nog iets dringends zeggen wou.
Een waarschuwing, de dreiging van een ramp.

Je hoeft geen mens te worden als een god,
tenzij je er een was. (Haast je dan traag.)
De wereld kan je missen, jij haar niet.
Kijk dus niet achter je, daar rust je lot,
ver antwoord dat voorafging aan geen vraag.
Vlak voor je vind je wat je liggen liet.


Wiel Kusters

zondag 6 mei 2018



Resurrectio

Mijn kleinzoon vraagt: 'Waar was ik toen, was ik
nog dood?' Ik zwijg en stamel tot ik mijn
gedachtenas verzamel, me herschik:
'Of je er voor je bent geweest moet zijn

om te herrijzen, ja, dat weet ik niet.'
Dat is wel vreemde taal, hij is pas vijf
en in een wereld die ik ooit verliet.
Toch gaat hij verder dan waar ik verblijf.

Nog even onder ons. Vindt hij misschien
wat ik niet mis, hoewel ik het verloor?
Wat dat kan zijn hangt af van het moment
dat hij of jij dit leest. Wil je me zien?
Je kunt me zoeken langs dit letterspoor,
tot waar je zelf een ander bent, me kent.

Wiel Kusters



dinsdag 24 april 2018

Autobiografische sonnetten: 2


Dichtersbloed

Ik was zeventien en zocht de poëzie
waar ze niet was, in mijn klein leven toen,
de krampjes van elk woord, echolalie.
Wel wortels, maar geen takken, laat staan groen.

Ik werkte in een ziekenhuis als klerk,
de poli van de zenuwarts De Jong.
Daarnaast bezong ook ik de reine berk
(geneurie eigenlijk, met die stijve tong).

Plots stond de dichter Aafjes voor mijn neus.
Ik las hem al, zijn reisverhalen en
Het koningsgraf, de Voetreis van zijn roem,
al dat werk, de schaduw van een reus.
Hij moest meteen naar het lab, ik gidste hem
en zag zijn bloed zich in een buisje doen.

Wiel Kusters


woensdag 21 maart 2018

Gaan waar de woorden gaan


Sommige mensen lossen graag kruiswoordpuzzels op, andere cryptogrammen.
Dat is niets voor mij.
Wat ik wel graag doe, is binnen het uur een gedicht schrijven aan de hand van rijmwoorden die door een andere dichter worden aangereikt.

Vanochtend deed ik dat met als uitgangspunt het gedicht ‘De hoed’ van S. Vestdijk. Het was een willekeurige keuze. Bladerend in de Nagelaten gedichten zocht ik, door mijn oogharen kijkend, een sonnet en noteerde zonder het gedicht te lezen vlug de rijmwoorden.

Dit waren de woorden waarmee ik het vandaag moest doen:

wég / last / gast / aangezegd / vast /neergelegd / eg / was / kind’ren / goed / hind’ren / ópspringt / hoed / wringt

Ik besloot de accenten op ‘wég’ en ‘ópspringt’ te schrappen en ‘kind’ren’ en ‘hindr’en’ te schrijven als kinderen en hinderen. Toen schreef ik, het pad van Vestdijks rijmwoorden volgend:

BERM

Je koos steeds voor de ingeslagen weg
terwijl je daar al líep, jezelf tot last.
Op weg naar waar je blijven wou als gast,
al was jou je vertrek al aangezegd.

In ergens zíjn geloofde je nog vast.
Bestemming was in voortgang neergelegd,
want waar je keek: de geultjes van een eg
(terwijl geen zaaier te bekennen was).

Als je niet werd zoals de kinderen,
kwam alles in de avond wel weer goed.
Dan kon geen vader je nog hinderen.

Maar ik zie plots hoe je de berm opspringt:
een schaap ontvlucht de kudde die ik hoed.
Een zin, een woord dat zich naar vrijheid wringt.

Ben je nieuwsgierig naar het oorspronkelijke gedicht van Vestdijk?
Het dateert uit maart 1932.
Hier is het.

DE HOED

Hij liet zijn kind’ren en zijn schulden wég
En sprak van mindr’e en van and’re last,
Drie uren lang was ik zijn liefste gast,
Toen werd er weer een koopman aangezegd.

Ik zag, dat hij het goed had, zich bij ’t vast
Bestaan als in een hok had neergelegd.
Zijn ketting dacht hij nuttig als een eg,
En sleepte hem niet meer dan noodig was. –

Ik haat zijn vrouw niet en zijn beide kind’ren,
Want die instincten zijn mij veel te goed
Om te verwerpen; ’t kan mij ook niet hind’ren,
Dat hij voortdurend oplet, opzit, ópspringt:
Het maakt hem levendig!... Maar ‘k háat zijn hoed,
Dien hij afborstelt voor hij ‘m op zijn kop wringt.

(S. Vestdijk, Nagelaten gedichten. Bezorgd door T. van Deel, G. Middag en H.T.M. van Vliet)