vrijdag 21 maart 2008

Zeeman over Claus


Schrijvend over Hugo Claus, in de Volkskrant van 20 maart, vindt Michaël Zeeman het ‘kenmerkend’, dat de man ‘die zichzelf [in een van zijn sonnetten] alvast als een keteltje as portretteerde op aswoensdag het leven liet’.
Maar... Claus is helemaal niet overleden op Aswoensdag, maar op woensdag in de Goede Week. En daar is dus niets ‘kenmerkends’ aan. Aswoensdag is de eerste dag van de vastentijd en ligt alweer zes weken achter ons. Een te snelle ‘interessante’ conclusie dus van een bluffende heer Zeeman, gebaseerd op een gebrek aan kennis. De bange vraag komt op: zou deze criticus van reformatorischen huize het anti-katholieke substraat in het werk van Claus überhaupt op zijn betekenis en waarde kunnen beoordelen?
Wil ik Hugo Claus hiermee postuum tot katholiek auteur verklaren, zoals een enkele bange en wantrouwige ex-katholiek blijkt te menen? Wel verre van dat. Wel is duidelijk, dat Claus, opgevoed en geverseerd in de wereld van het Vlaame katholicisme de katholieke geloofsleer en cultuur als substraat hanteert in zijn werk. Dat substraat is hoe dan ook mythisch: antiek of katholiek. Michaël Zeeman noemt hem in zijn Volkskrant-bijdrage (zie hierboven) een 'papenvreter'. Dat was Claus vast wel. Maar met deze nuance: een ex-katholieke papenvreter is niet hetzelfde als een reformatorische papenvreter.
Claus vrat het katholicisme vanbinnenuit op.
Zalig Pasen.

donderdag 20 maart 2008

Beleefd, overleden

Geen ramp natuurlijk, maar het gedicht dat Hugo Claus voor Gerrit Kouwenaar schreef en dat door de laatste werd voorgelezen in het televisieprogramma De wereld draait door van 19 maart (http://dewerelddraaitdoor.vara.nl/terugkijken.php?id=456&autostart=0) dateert niet van 1993, zoals GK in de uitzending meende, maar van 1983. Het werd geschreven voor Kouwenaars zestigste en dus niet zeventigste verjaardag.
Het is te vinden in het door Hans Tentije en mij samengestelde liber amicorum voor Gerrit Kouwenaar, Het is zo vandaag als altijd (Banholt, In de Bonnefant, 1983).
Het boek werd de jarige aangeboden tijdens een feestmaal op Château Neercanne bij Maastricht op 29 oktober 1983 en bevatte behalve het gedicht 'Voor Gerrit' bijdragen van H.C. ten Berge, Rein Bloem, Constant, Gérard van den Eerenbeemt, J. Bernlef, Remco Campert, Kees Nieuwenhuijzen, Jan Gommert Elburg, David Kouwenaar, Hans Faverey, Lucebert, Wiel Kusters, Jan Sierhuis, Jan Kuijper, Cees Nooteboom, Pierre van Soest, Peter Nijmeijer, Bert Schierbeek, Aat Verhoog, K. Schippers, Lela Zeckovic en Hans Tentije.
Het door de Zondagsdrukker (Reinold Kuipers) gedrukte menu dat ik in mijn exemplaar van het vriendenboek bewaar, opende met dit Kouwenaar-citaat: 'wie niet smakt is beleefd / of overleden'.

maandag 10 maart 2008

Je grijns is bijna je grens

Vorige maand opponeerde ik in Utrecht bij de promotie van Gaston Franssen (UvA) op het proefschrift Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen.
Gerrit Kouwenaar, jaargang 1923, geldt als de grootste levende Nederlandse dichter van dit moment. Voor zover dit predicaat ook een relativering lijkt te impliceren, voeg ik eraan toe, dat zijn werk naar mijn vaste overtuiging ook na zijn verscheiden gerekend zal worden tot de grootste prestaties van de Nederlandse poëzie in de twintigste eeuw. Twee van zijn mooiste bundels: een geur van verbrande veren (1991) en totaal witte kamer (2002).
Het was een wonderlijke gewaarwording daar in Utrecht aanwezig te zijn bij een tweede promotie over Kouwenaars werk. Zo dikwijls komt het in de letteren niet voor, dat er proefschriften worden gewijd aan het werk van een levende auteur. Maar vooral: in 1986 had ik er zelf gestaan om mijn dissertatie, De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar, te verdedigen. En wat ik wel zo grappig vond dat ik het eventjes publiekelijk moest constateren: terwijl dat eerste proefschrift geschreven werd door iemand uit Kerkrade, is deze tweede bijdrage tot de Kouwenaar-studie het product van een jonge neerlandicus afkomstig uit Heerlen. Zodat het merkwaardige feit zich voordoet, dat de academische belangstelling voor Kouwenaars poëzie nu al twee keer een bijzondere impuls heeft gekregen vanuit de vroegere Mijnstreek. Waarbij komt – voor wie het niet weet – dat er een zekere, speelse rivaliteit bestaat tussen deze plaatsen, zo dicht bij elkaar gelegen, maar niettemin gesitueerd aan verschillende zijden van de taalgrens, de zogenaamde Benrather Linie, die het Nederduits of Nederlands, waartoe het dialect van Heerlen behoort, scheidt van het Middelduits, waar mijn Kerkraadse moedertaal een manifestatie van is.
Er is veel voor te zeggen Kouwenaars werk als typisch ‘Hollands’ te beschouwen. Het is een in hoge mate ‘witte’ poëzie, die strakheid en soberheid nastreeft op een wijze die eerder aan Mondriaan en de lege, witte kerkinterieurs van Pieter Saenredam herinnert dan aan zuidelijke meesters. En die bijvoorbeeld ook weinig gemeen heeft met het werk van dichters als de Vlaming Hugo Claus of de Limburger Pierre Kemp. En hoewel ik me de laatste jaren misschien wat meer aangetrokken voel tot de poëzie van deze laatsten, heb ik sinds mijn twintigste nog steeds een sterk fascinatie voor de ‘zuiverheid’ van die Hollandse dichter. Hoe dat precies zit, weet ik niet, maar ik veronderstel dat het iets te maken heeft met het ‘andere’, dat hoe dicht je het ook nadert, zijn ongewoonheid en aantrekkingskracht blijft behouden. Zelfs Heerlen heeft een zekere charme.
Een klein Kouwenaar-gedicht tot slot: ‘Je hand is bijna je hond / je huid is bijna je huis / je vorm is bijna je worm / je gedicht is bijna wat je gedacht had’.

Bezoek aan Landgraaf



Nog niet zo lang geleden las ik in de krant, dat op Terwinselen (Landgraaf) een stuk van de vroegere leermijn in de oude steenberg van de steenkolenmijn Wilhelmina wordt gereconstrueerd. In die leermijn oefenden leerlingen van de Ondergrondse Vakschool (OVS) zich in allerlei praktische vaardigheden die ze straks als mijnwerker nodig hadden.

In Een bezoek aan de leermijn (1984) schreef ik daarover:

In 1959 [ik was twaalf] was ik met mijn vader in de leermijn: een initiatie die dat niet mocht zijn. We liepen en kropen door schaars verlichte gangen, de oefenmijn. We waren in de aarde en waren daar niet.

Vermoedelijk wilde mijn vader mij iets laten beleven van die ondergrondse wereld waarin hij beetje bij beetje, zes, later vijf dagen in de week, zijn adem achterliet. In de echte mijn mochten kinderen (en vrouwen) niet komen.
Vermoedelijk hield de leermijn van deWilhelmina een soort open dag voor schoolverlaters en heeft mijn vader daarvan gebruik willen maken. Dat ik mijnwerker zou worden als hij, dat was voor hem een onwerkelijke gedachte. Er is dan ook nooit sprake van geweest. Zo ben ik, leeftijdgenoot van de derde generatie mijnwerkers in Zuid-Limburg (opa werkte 'op' de Willem-Sophia), de dans ontsprongen.
Aanstaande zondagochtend, 16 maart, ben ik in Theater Landgraaf, samen met Nelleke Noordervliet en Geert Van Istendael, om gedichten en verhalen voor te lezen en een gesprek te voeren met Dick Gebuys.

Kleinzoon Lucas op de tentoonstelling China Dino, Maastricht, Centre Céramique, 1 maart 2008


foto Wiel Kusters

maandag 3 maart 2008

In the mood for nothing

Lichtknop

Ik kan de knop
niet vinden.

Morgen maar eens kijken,
als het weer licht is.



Met wie zwijg ik?

Hij had telefoon,
maar nam alleen op
(soms)
als er niemand belde.

Hij hield hij van de kiestoon.