Schommel aan zee
'De Zee, de Zee...'
Willem Kloos
Zo eindeloos deint deze schommel niet.
Steeds trager heen, steeds minder ver terug.
Maar het fijne blijft, dat je de zee steeds ziet;
het perspectief verandert niet zo vlug.
Jim moet nog leren hoe je je gewicht
verplaatst, als je graag schommelen blijft.
Dat je eerst moet zitten of je languit ligt
en dan weer andersom. Je stijgt, je drijft.
Ik zie mijn dochter met haar jongste kind,
de duwtjes die zij geeft. 'Nóg,' roept hij, 'nóg!'
Vlug overeind – ik ga aan zijn voeten staan
tot waar die reiken in hun verste baan
en laat me raken door dat lieve joch.
Dan steekt van land de wind op. Wind.
Dit gedicht schreef ik in eerste instantie voor de
vijfjarige Jim en zijn moeder, mijn dochter Tanneke. Het is dus een zeer
persoonlijk gedicht: Jims naam komt er zelfs in voor, en ik heb niet geschroomd
hier ook het woord lief te gebruiken, hoewel dat in ‘serieuze’, ‘professionele’
gedichten niet hoort, meen ik. Ook zo’n naam, verwijzend naar een bestaande
persoon, lijkt niet te mogen. Maar poëzielezers herinneren zich misschien toch
ook wel uit 'Het innerlijk behang' van Hans Lodeizen: ‘Jim ik zou willen weten/
wat maakt het de moeite waard/ dat je door blijft schrijven’ (in een gedicht
waarin Lodeizen zich richt tot zijn vriend James Merrill). Of de
openingswoorden van Nijhoffs gedicht ‘Fuguette’: ‘Claudien, jij speelt piano’,
refererend aan zijn vriendin Claudine Witsen Elias.
Enigszins verdacht in een gedicht is, zoals gezegd, ook het
woord ‘lieve’, hier: ‘dat lieve joch’. Het geldt als een sentimenteel element,
behalve misschien wanneer de al genoemde Willem Kloos het in zijn sonnet
‘Doodgaan’ heeft over ‘het lieve Dood-zijn’, waarvan men volgens hem niet moet
‘ijzen’.
Het kwam vroeger wel eens voor, dat door
tijdschriftredacties aan dichters werd gevraagd een soort proces-verbaal of een
dagboekje bij te houden van het ontstaan van een gedicht. Ik herinner me zoiets
bijvoorbeeld van Rutger Kopland. Zo ver gaan mijn aantekeningen hier niet. Wel
noteer ik voor de aardigheid een paar dingen die mij bij lezing van mijn
gedicht te binnen schieten. Elementen die ik niet bewust in de tekst heb
aangebracht, maar die voor mij nu wél als kristallisatiepuntjes voor een
interpretatie zouden kunnen dienen.
De verwijzing naar het sonnet van Kloos dat begint met de
regel: ‘De Zee, de Zee klotst voort in eindeloze deining’ was natuurlijk een
opzettelijke. Maar over ‘mijn Ziel’ gaat het verder niet. Het tafereel is
eenvoudiger van aard, en de eindeloosheid van de zee wordt geconfronteerd met
de eindigheid van de schommelende beweging van het kind. Of beter: omgekeerd.
Wél blijft de zee daarbij zichtbaar. Jim, op zijn schommelende plankje, moet
telkens opnieuw een zetje krijgen, wil het genoegen blijven bestaan. Voorlopig
is het hem nog niet genoeg. Het moet nog dúren – vandaar dat hij ‘Nóg!’ roept,
‘nóg’. Wat hij in de werkelijkheid waaruit het gedicht is ontstaan precies
riep, weet ik niet meer. Misschien inderdaad wel ‘Nóg!’, als een korte snelle
aanvuring. Misschien wel iets anders. Maar wat dat ‘Nóg!’ in het gedicht mede
is gaan betekenen, is meer, of in ieder geval ook nog iets anders dan wat er zo
enthousiast geroepen werd. ‘Nóg!’ is: ‘Nog eens!’ Maar ook, zoals ik het nu
lees: ik beweeg nog, ik ben er nog. De tijdelijkheid moet worden bestreden.
En dan het ‘liggend zitten’ op de schommel, dat geregeld
nodig is, om de schommel zélf in beweging te houden. De vaardigheid de schommel
hoog op te doen zwaaien door regelmatig je gewicht te verplaatsen. Toen ik aan
het sextet begon, na de eerste acht regels dus, schreef ik intuïtief de woorden
neer: ‘Vlug overeind’. Ik kwam uit mijn stoel, vanuit de zittende positie
waarin ik naar Jim en de zee had zitten kijken. Op die manier schreef ik me,
zou je kunnen zeggen, ín in zijn beweging, zijn situatie.
Opgestaan en naar Jim toegelopen, stel ik me op bij zijn
voeten. Daardoor kan hij mij zachtjes raken, en dat gebeurt ook, al remt het
hem een beetje af. In zekere zin duwt hij een beetje tegen mij, duwt mij
voorzichtig in de richting van de zee, de eindeloze, de tijdeloze.
De ene generatie en de andere. Ik zal hem, als grootvader,
niet heel lang meer zetjes kunnen blijven geven in zijn leven. Daarvoor is zijn
moeder op haar plaats. En plotseling is daar dan ook nog het besef van de wind,
die van land komt, die in zijn rug blaast. De wind, ach, de geest, de kracht,
de tijd die Jim door het leven zal dragen.