woensdag 19 september 2018


De doden

De doden weten meer dan jij niet weet,
en zij vergeten niets van wat je wist,
maar moeten blijvend gissen hoe jij heet,
verwarren je met mensen die je mist.


Wiel Kusters



FABEL

Vier schelpen die elkaar opeens bekropen.
Zo leeg en levenloos, als rest bewaard,
dat zij in hun woestijn van droogte dropen
en slechts wat kalkaanslag hebben gebaard.

Maar wat je van die schelpen ook mag denken,
toch niet dat zij de wereldorde krenken.


Wiel Kusters

woensdag 5 september 2018


UITZETTING

Als je niet weet, het lijkt je wel voorgoed,
waar morgen en daarna je bed zal staan -
ik zwijg nog van je taal, hoe je je redt
als zo’n ontplaatst persoon - en lijden moet,

omdat je wordt vervreemd van onze wet,
en je een kind bent, door een staat miskend
die vindt dat het niet past dat jij hier bent
en iedereen toch Joden heeft gered,

zeg dan gerust wat je nu denkt en voelt,
maar duik eerst onder, want dan snappen ze
misschien dat íemand hier het licht moet zien.

Kom op dus, Harbers, die het goed bedoelt.
Ja, die principes, ze verraden je.
Zeg onze humanisten na: ‘Ik dien.’


(voor Lili en Howick)

Wiel Kusters


Iets over schommelen aan zee


Schommel aan zee

'De Zee, de Zee...'
Willem Kloos

Zo eindeloos deint deze schommel niet.
Steeds trager heen, steeds minder ver terug.
Maar het fijne blijft, dat je de zee steeds ziet;
het perspectief verandert niet zo vlug.

Jim moet nog leren hoe je je gewicht
verplaatst, als je graag schommelen blijft.
Dat je eerst moet zitten of je languit ligt
en dan weer andersom. Je stijgt, je drijft.

Ik zie mijn dochter met haar jongste kind,
de duwtjes die zij geeft. 'Nóg,' roept hij, 'nóg!'
Vlug overeind – ik ga aan zijn voeten staan
tot waar die reiken in hun verste baan
en laat me raken door dat lieve joch.
Dan steekt van land de wind op. Wind.

Dit gedicht schreef ik in eerste instantie voor de vijfjarige Jim en zijn moeder, mijn dochter Tanneke. Het is dus een zeer persoonlijk gedicht: Jims naam komt er zelfs in voor, en ik heb niet geschroomd hier ook het woord lief te gebruiken, hoewel dat in ‘serieuze’, ‘professionele’ gedichten niet hoort, meen ik. Ook zo’n naam, verwijzend naar een bestaande persoon, lijkt niet te mogen. Maar poëzielezers herinneren zich misschien toch ook wel uit 'Het innerlijk behang' van Hans Lodeizen: ‘Jim ik zou willen weten/ wat maakt het de moeite waard/ dat je door blijft schrijven’ (in een gedicht waarin Lodeizen zich richt tot zijn vriend James Merrill). Of de openingswoorden van Nijhoffs gedicht ‘Fuguette’: ‘Claudien, jij speelt piano’, refererend aan zijn vriendin Claudine Witsen Elias.
Enigszins verdacht in een gedicht is, zoals gezegd, ook het woord ‘lieve’, hier: ‘dat lieve joch’. Het geldt als een sentimenteel element, behalve misschien wanneer de al genoemde Willem Kloos het in zijn sonnet ‘Doodgaan’ heeft over ‘het lieve Dood-zijn’, waarvan men volgens hem niet moet ‘ijzen’.
Het kwam vroeger wel eens voor, dat door tijdschriftredacties aan dichters werd gevraagd een soort proces-verbaal of een dagboekje bij te houden van het ontstaan van een gedicht. Ik herinner me zoiets bijvoorbeeld van Rutger Kopland. Zo ver gaan mijn aantekeningen hier niet. Wel noteer ik voor de aardigheid een paar dingen die mij bij lezing van mijn gedicht te binnen schieten. Elementen die ik niet bewust in de tekst heb aangebracht, maar die voor mij nu wél als kristallisatiepuntjes voor een interpretatie zouden kunnen dienen.
De verwijzing naar het sonnet van Kloos dat begint met de regel: ‘De Zee, de Zee klotst voort in eindeloze deining’ was natuurlijk een opzettelijke. Maar over ‘mijn Ziel’ gaat het verder niet. Het tafereel is eenvoudiger van aard, en de eindeloosheid van de zee wordt geconfronteerd met de eindigheid van de schommelende beweging van het kind. Of beter: omgekeerd. Wél blijft de zee daarbij zichtbaar. Jim, op zijn schommelende plankje, moet telkens opnieuw een zetje krijgen, wil het genoegen blijven bestaan. Voorlopig is het hem nog niet genoeg. Het moet nog dúren – vandaar dat hij ‘Nóg!’ roept, ‘nóg’. Wat hij in de werkelijkheid waaruit het gedicht is ontstaan precies riep, weet ik niet meer. Misschien inderdaad wel ‘Nóg!’, als een korte snelle aanvuring. Misschien wel iets anders. Maar wat dat ‘Nóg!’ in het gedicht mede is gaan betekenen, is meer, of in ieder geval ook nog iets anders dan wat er zo enthousiast geroepen werd. ‘Nóg!’ is: ‘Nog eens!’ Maar ook, zoals ik het nu lees: ik beweeg nog, ik ben er nog. De tijdelijkheid moet worden bestreden.
En dan het ‘liggend zitten’ op de schommel, dat geregeld nodig is, om de schommel zélf in beweging te houden. De vaardigheid de schommel hoog op te doen zwaaien door regelmatig je gewicht te verplaatsen. Toen ik aan het sextet begon, na de eerste acht regels dus, schreef ik intuïtief de woorden neer: ‘Vlug overeind’. Ik kwam uit mijn stoel, vanuit de zittende positie waarin ik naar Jim en de zee had zitten kijken. Op die manier schreef ik me, zou je kunnen zeggen, ín in zijn beweging, zijn situatie.
Opgestaan en naar Jim toegelopen, stel ik me op bij zijn voeten. Daardoor kan hij mij zachtjes raken, en dat gebeurt ook, al remt het hem een beetje af. In zekere zin duwt hij een beetje tegen mij, duwt mij voorzichtig in de richting van de zee, de eindeloze, de tijdeloze.
De ene generatie en de andere. Ik zal hem, als grootvader, niet heel lang meer zetjes kunnen blijven geven in zijn leven. Daarvoor is zijn moeder op haar plaats. En plotseling is daar dan ook nog het besef van de wind, die van land komt, die in zijn rug blaast. De wind, ach, de geest, de kracht, de tijd die Jim door het leven zal dragen.