vrijdag 29 november 2013

De eerste dode

Mijn gedicht 'Kniettewies' (Krijtwit) uit de bundel Als kind moest ik een walvis eten is door Jos Bruls op muziek gezet. May Quaedflieg zingt het op Youtube. 
'Kniettewies' vertelt het verhaal van mijn grootmoeder, Ida Palm, en mijn herinneringen aan haar. Zij werd in 1888 in Simpelveld geboren als dochter van de dagloner Michiel Palm op de dag dat deze stierf - zonder haar te hebben gezien. Ik heb daarover geschreven in de verhalenbundel De onweerzitting en, kort, ook in In en onder het dorp.

Klik hier

vrijdag 18 oktober 2013


 
 
Door een wonderlijke geest ben ik genomineerd voor het lidmaatschap van ‘de Muider Kring van nu’.

Ja, er gebeuren vreemde dingen in de wereld.

Mijn nominatie is geschied in het kader van een historische tentoonstelling op het Muiderslot, de voormalige woonstede van de dichter en geschiedschrijver P.C. Hooft (1581-1647).

Wikipedia:

Hooft was drost en kastelein van Muiden, baljuw van Naarden en Gooiland en hoofdbaljuw en dijkgraaf van Weesp, Weesperkarspel en Hoog-Bijlmer. Hij woonde gedurende 40 jaar in het Muiderslot, bij het huidige Muiden Vesting.

Mede dankzij Hooft's toedoen was het Muiderslot een plek geworden waar kunstenaars en geleerden geregeld bijeenkwamen. Om het sociale en culturele leven aldaar te stimuleren werden bijzondere mensen geïnviteerd, die veelal geïnteresseerd waren in literatuur en wetenschap.

Zo ontstond de Muiderkring, al moet bij deze benaming - uit de 19de eeuw - worden bedacht dat hier eerder sprake was van incidentele ontmoetingen dan van geregelde samenkomsten.

Waarschijnlijk ligt niemand wakker van de vraag wie die 'Muider Kring van nu' zullen gaan vormen. Maar nu ik toch eenmaal op de lijst sta van mogelijke Muiderkringleden, te midden van Ian Buruma, Midas Dekkers, Robbert Dijkgraaf, Corine de Ruiter, Henk Pröpper en Inez Weski, zou het wel leuk zijn wat stemmen te vergaren.

Wie wil kan op mij ‘klikken’: Verkiezing Muiderkring

 

 

zondag 15 september 2013


Vanmiddag onthulde wethouder mr. Peter Thomas in de Botanische Tuin, Kerkrade, een hardstenen plaquette met mijn kleine gedichtenreeks 'Carbone notata' (uit De gang, 1979): Met (steen)kool geschreven - een in memoriam voor mijn vader, grootvader en zoveel andere mijnwerkers.

Misschien dat de letters zich langzaam met mos zullen vullen. Mijn gedicht wil plant worden, stel ik me voor. (Zoals de planten uit het Carboon onder tijds- en aardedruk versteenkoold zijn.)

vrijdag 13 september 2013

Tonie Ehlen


Vandaag neemt de concertpianiste Tonie Ehlen na 37 jaar afscheid van het Maastrichts Conservatorium, tegenwoordig: Conservatorium van Hogeschool Zuyd.
Ik krijg al sinds 1966 muziekles van haar, als luisteraar wel te verstaan. Zij, de muziek en ik - wij gaan door.



Tonie Ehlen op tekeningen van de kunstenaar Toon Teeken, © 1986.
Foto Tonie: Frits Widdershoven.

maandag 2 september 2013

Stenen bloem

De Gemeente Kerkrade heeft me verrast met het voornemen een van mijn gedichten, uitgehakt in steen, een plaats te geven in de Botanische Tuin te Terwinselen, vlakbij Spekholzerheide, het dorp van mijn jeugd. Over die bijzondere openbare tuin en zijn relatie met de geschiedenis van de Limburgse steenkolenmijnen heb ik geschreven in In en onder het dorp. 
De onthulling vindt plaats op zondag 15 september. Lees meer...

dinsdag 20 augustus 2013

Koukou

'Ik hou van koukou.'

"Van cacao bedoel je?"

'Ja nee koukou.'

"Hoe schrijf je dat?"

'Ja je zegt koukou, maar je schrijft chocolademelk.'

zaterdag 6 juli 2013

Jims speeltje en opa's Teken van Verdienste van de Stad Maastricht


5 juli 2013, met dank aan burgemeester Hoes en het gemeentebestuur van Maastricht

Het Teken van Verdienste is gemaakt door de kunstenaar Hans van der Weijden

dinsdag 2 juli 2013

Grenzenloos


Chapeau Cultuur, de L1-rubriek over kunst en cultuur in de Euregio Maas-Rijn, over de stand van zaken met betrekking tot het project Maastricht Culturele Hoofdstad 2018.
Hier te bekijken de uitzending van 28 juni 2013; vanaf 16'20" een gesprek van Ludo Diels met WK naar aanleiding van In en onder het dorp. Mijnwerkersleven in Limburg.

Herlevend mijnverleden


Veertig jaar stond hij stil, de ophaalmachine in het schachtgebouw van de steenkolenmijn Oranje Nassau I. Afgelopen zondag kwam er weer beweging in. Tot ontroering van de oud-mijnwerkers die het aanschouwden. Lees verder...

Zie ook: Herlevend mijnverleden in Heerlen


zondag 30 juni 2013

Waar is Dan Brown?


Kassa Bruna Maastricht, 28 juni 2013

vrijdag 28 juni 2013

Sporen


Ondertunneling A2 bij Maastricht, zuidelijke richting.

Compositie


Ondertunneling A2 bij Maastricht, noordelijke richting.

Kienholz was here


Voormalige garage, Scharnerweg, Maastricht.

donderdag 20 juni 2013

Potje trots

Onlangs postte de publiciteitsmedewerkster van een grote literaire uitgeverij een tweet die begon met de woorden: "Ik ben me toch een potje trots...', waarna achter een dubbele punt de reden van die trots werd genoemd.

Wat een merkwaardig Nederlands kwetterde daar uit de burelen van deze voorname uitgever.

Bedoelde de tweetster ons te melden dat ze een "trots potje" was? Nee, want dan had er een komma achter "potje" gestaan, waarna de elliptische structuur van de zin zich kon laten verklaren uit de telegramstijl die aan veel twitterberichten eigen is.

Op internet las ik dat de voetballer Ronald Koeman "trots" was "hoe ze" na een gewonnen wedstrijd "in het potje waren gebleven".
 Ook kun je op het web berichten tegenkomen over peuters die "trots" op het "potje" zijn gegaan.

Prachtige gevallen van intertekstualiteit eigenlijk.

Kerkraads liedje zonder muziek

Verlós

Iech wees woa iech waas:
mit de vus in ’t jraas,
’t rent, iech weëd naas.

Iech wees woa iech sjtoa.
Nit mieë hei, nog nit doa:
zoeë loof iech diech noa.

Iech wees woa iech bin
wen iech miech zelver werm ving
mit mieng erm um diech hin.

Iech wees woa doe ligks,
boese oam noa miech riks
oes ’t lit datste briks.

nu de strofen in omgekeerde volgorde
(met hier een daar een kleine tekstvariant):

Iech wees woa doe ligks,
oane oam noa miech riks
oes ’t lit datste briks.

Iech wees woa iech bin
wen iech miech zelver werm ving,
dieng erm um miech hin.

Iech wees woa iech sjtoa.
Nit mieë hei, nog nit doa,
noe ren miech doch noa.

Iech wees wie iech waas:
mit de vus in ’t jraas,
doe reëns, iech weëd naas.


© 2013 Wiel Kusters

M.b.t de titel: ‘verlós’ is verlies, maar ook klinkt het woord ‘verlos’ hier mee (ziech op inne verlosse; óp dem is ummer verlos enz.: op hem of haar kun je altijd rekenen.)
Een liedje over verlies en (de hoop op) herstel dus.




dinsdag 18 juni 2013

Zomerdag

Het was een dag met zoveel zon
dat ik niets onthouden kon.

De hemel leeg
en strak en blauw
en zonder kreuk
of vouw.

Niets dan licht,
geen wolkje,
overal dolkjes
van de zon.

Er viel geen schaduw
te noteren, geen streepje
van een tak.

Zelfs de boom
waaronder ik stond,
onthield zich niet,

onthield mij niet.

Ik wist alleen nog wie ik was
bij het doen van een plas.


Wiel Kusters
Velerhande gedichten. Amsterdam, Querido, 1997.

zondag 16 juni 2013

Zondag 30 juni herhaalt VPRO BOEKEN (Ned. 1, 11.20 uur) het gesprek van Wim Brands met mij over In en onder het dorp. Mijnwerkersleven in Limburg.

dinsdag 11 juni 2013

'Iedereen binnenlaten,/ wie er ook komt'.

Veertien gedichten van Hans-Ulrich Treichel, waaronder het hier eerder gepresenteerde 'Inzicht', op HET MOMENT.

maandag 10 juni 2013

Kafka, muizen, Spitzel

Op 3 december 1917 schreef Franz Kafka aan Max Brod over zijn angst voor muizen.

‘Das was ich gegenüber den Mäusen habe, ist platte Angst. Auszuforschen woher sie kommt ist Sache der Psychoanalytiker, ich bin es nicht. Gewiss hängt sie wie auch die Ungezieferangst mit dem unerwarteten, ungebetenen, unvermeidbaren, gewissermassen stummen, verbissenen, geheimabsichtlichen Erscheinen dieser Tiere zusammen, mit dem Gefühl das sie die Mauern ringsherum hundertfach durchgraben haben und dort lauern, dass sie sowohl durch die ihnen gehörige Nachtzeit als auch durch ihre Winzigkeit so fern uns und damit noch weniger angreifbar sind.’

Ik las deze brief in het fascinerende boek Ist das Kafka? 99 Fundstücke (Frankfurt am Main, S. Fischer Verlag, 2012) van de Kafkabiograaf Reiner Stach. Daarin staat ook nog een iets eerder geschreven brief aan Felix Weltsch, waarin Kafka het nachtelijke verkeer van muizen in zijn kamer op fobische wijze beschrijft.

Zijn (nachtelijke) angst voor muizen hangt volgens Kafka net als de angst voor ongedierte samen met het 'onverwachte, ongevraagde, onvermijdelijke, tot op zekere hoogte stomme, verbeten, met geheime bedoelingen geladen verschijnen van deze dieren, met het gevoel dat ze de muren aan alle kanten om je heen honderdvoudig doorgraven hebben en daar zitten te loeren’.

Van de angst voor ongedierte in de zin van insecten getuigt op een geheel eigenwijze Kafka’s verhaal Die Verwandlung. Muizen spelen een hoofdrol in Josefine, die Sängerin oder das Volk der Mäuse. (Ik schreef eerder hierover op deze blog). Dat zijn heel directe verbanden. Maar, dacht ik, terwijl ik die twee schitterende brieven las, worden de muizen hier niet ook beschreven in termen van verklikkers, spionnen, afluisteraars? Van Spitzel? Hun ‘geheimabsichtliches Erscheinen’, hun komst ‘onder de muren door’, hun angstwekkende ombestemde kleinheid. En is dat dan niet ook te associëren met bijvoorbeeld die mannen die aan het begin van Der Prozess Josef K. komen arresteren? K. ligt op bed en wacht op zijn ontbijt. ‘Sofort klopfte es und ein Mann, den er in dieser Wohnung noch niemals gesehen hatte, trat ein.’ En er lijken meer indringers te zijn, want nadat de vreemde man iets ‘belastends’ (‘Er will, dass Anna ihm das Frühstück bringt’) tegen een kompaan heeft gezegd die vlak achter de deur lijkt te staan, lezen we: ‘Ein kleines Gelächter in Nebenzimmer folgte, es war nach dem Klang nicht sicher, ob nicht mehrere Personen daran beteiligt waren.’

Wat Kafka’s insectenfobie betreft: het is frappant dat het woord Wanze, wandluis, maar ook aanduiding voor een ‘walgelijk individu’, tevens het woord is geworden voor afluisterapparaten.

'Lieber Max nur Zufall, dass ich erst heute antworte und eben auch die Zimmer- Licht- und Mäuseverhältnisse.' Enz.
Dank aan Ewout van der Knaap voor de leestip.

Poëzie van de jaren zeventig


'Naturaleza muerta'
en
'Notities over ik'

uit Raster 15 (1980)
opnieuw gepubliceerd
in

vrijdag 7 juni 2013

Tobias en de vis


'In 2001 publiceerden Huub Beurskens en Wiel Kusters in het tijdschrift Tirade een poëtische vierspraak onder de titel Tobias en de vis. (...)'
Zie verder:
http://www.bijbelencultuur.nl/bijbelboeken/tobit/6/2/tobias-en-de-vis

woensdag 5 juni 2013

Ik loop over straat en opeens is er deze zin, die een regel uit een gedicht zou kunnen zijn:

Mijn hart klopt voor eeuwig te laat.

Waar komen die woorden vandaan, ongewild, ongezocht? Niet te achterhalen uit welke denk- en gevoelsinhouden van vandaag (vannacht? gisteren? gisternacht? eergisteren?) ze zijn voortgekomen.
Zou het, in een gedicht, een goede regel zijn? Geen idee, dat hangt van het gedicht af en dat bestaat (nog) niet.
Andere vraag: wat betekenen deze woorden in deze samenhang en deze volgorde?
Beter: wat kúnnen ze betekenen?

Mijn hart klopt voor eeuwig te laat.

Deze vreemde, melancholieke, ouderwets en zelfs wat sentimenteel aandoende zin fascineert me.
Klopt ‘mijn hart’ te laat om ‘eeuwig’ te kunnen zijn (‘voor “eeuwig” te laat’)? Heeft het de eeuwigheid al onmiddellijk verspeeld toen het begon te kloppen? Dat wil zeggen: kwam het met zijn tikken (als een klok) ‘te laat’ (hier in feite hetzelfde als ‘te vroeg’) om deel uit te kunnen maken van de eeuwigheid, die tijdloos is.

Andere mogelijkheid: ‘mijn hart klopt “voor immer en altijd” te laat’. Voorgoed dus. Er is dan iets wat het nooit meer zal kunnen inhalen. Maar wat vreemd is dat. Een paradox. Hoe kan er voor de eeuwigheid nu iets te laat komen? Dat ‘te laat’ bevindt zich dan áchter de (tijdloze) eeuwigheid. Dat is moeilijk denkbaar.

Maar nu. Ik schrijf dit op en plotseling schiet mij deze titel van S. Vestdijk te binnen: Het eeuwige telaat. Dat boek, een ‘dialoog over den tijd’ uit 1946, zo lees ik in een bibliografie, staat niet in mijn kast en heeft daar ook nooit gestaan. Gelezen heb ik het niet. En aan de schrijver ervan, Vestdijk dus, heb ik de afgelopen dagen, weken, maanden bij mijn weten (!) geen enkele keer gedacht.


Ik móet dat boekje nu lezen. Voor het te laat is.

Cupido dubitans en Einsicht: een inzicht


In mijn bundel Zielverstand (Amsterdam: Querido, 2007) staat het gedicht 'Cupido dubitans', dat naar ik uit lezersreacties kan opmaken een zekere populariteit kent. 
Op YouTube lees ik het voor.

Cupido dubitans

Soms mis je iemand
zoals een pijl die zich vergist
en dus het hart niet raakt.
Dat heet missen, niet gemis.
Gemis is kijken naar de pijlen in je hand.

Onlangs kwam ik bij de Duitse dichter Hans-Ulrich Treichel, die ik heel graag lees, een gedicht tegen dat mij naar gedachte en toon sterk verwant lijkt aan 'Cupido dubitans'. Die verwantschap vind ik ook in andere gedichten van Treichel.
Hier is het gedicht dat ik bedoel:

Einsicht

Noch ist alles möglich.
Wir haben uns flüchtig gestreift.
Der Rest: wahrscheinlich tödlich.
Die Kunst: dass man es begreift.

Wir sollten es dabei belassen.
Ein Hauch ist fast wie ein Kuss.
Sich lieben heisst auch sich verpassen.
Auf andere Art. Und Schluss.

(Gespräch unter BäumenGesammelte Gedichte. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 2002)

Natuurlijk heb ik het willen vertalen. 
Een vertaling is een benadering, geen 'samenvallen met'. Maar dit is dan het resultaat van het 'flüchtig streifen' van twee gedichten en twee dichters.

Inzicht

Nu is alles nog mogelijk.
We hebben elkaar vluchtig geraakt.
De rest: waarschijnlijk dodelijk.
De kunst: dat je verzaakt.

Misschien moet het hier maar bij blijven.
Een vleugje is bijna een kus.
Liefde is ook: niet beklijven.
Maar anders. En dus.




maandag 3 juni 2013

Mijn hieronder besproken boek Ik graaf, jij graaft, is HIER gratis te downloaden als e-book.


Een betrouwbare gids in een vrij ontoegankelijk landschap

door PETER DE BOER − 21/07/95
Trouw

RECENSIE Wiel Kusters: Ik graaf, jij graaft. Aantekeningen over poëzie. Querido, Amsterdam; 208 blz.
Zowel op de korte als op de lange baan betoont Kusters zich een heel nauwkeurige en interpretatief slagvaardige lezer. Hoewel essayistische invallen en entrefilets niet ontbreken, blijven zijn stukken toch altijd een enigszins docerende toon houden. Hij heeft iets van een ernstige, niettemin montere didacticus, die zijn lezers tot in de titel van zijn bundel lijkt aan te sporen om actief deel te hebben aan het hier geboden poëticale spitwerk.
Laat ik hier onmiddellijk aan toevoegen dat die titel in de eerste plaats verwijst naar een veel duisterder dimensie van het werkwoord 'graven'. Het is een aanhaling uit een gedicht van de Joods-Roemeense dichter Paul Celan, waarin de regel voorkomt: “Ik graaf, jij graaft en ook graaft de worm”. Celan overleefde de holocaust en zag een groot deel van zijn familie en vrienden aan de nazi-terreur ten slachtoffer vallen. Zijn poëzie staat geheel in het teken van vernietiging en dood, geeft stem aan wat zwijgt, evoceert de existentiële Leegte-na-Auschwitz.
Zo de mens nog iets is, zo vat Kusters de kern van het zojuist aangehaalde gedicht samen, dan toch niet meer dan 'de worm die hem zal vreten'. God is in dit emotionerende gedicht een onmachtige, verre God, een aanwezige afwezigheid. De eerste strofen van dit huiveringwekkende gedicht luiden:
“Er was aarde in hen, en / zij groeven / Zij groeven en groeven, en zo verliep hun dag, hun nacht. / En zij loofden niet God, / die dit, zo hoorden ze, allemaal wist. / Ze groeven, vernamen niets meer: / ze werden niet wijs, verzonnen geen lied, / bedachten generlei taal. / Ze groeven.”
Kusters wijdt drie uitstekende essays aan de fascinerende maar moeilijke poëzie van Celan. Mét de vier beschouwingen over Faverey behoren zij tot het beste dat 'Ik graaf, jij graaft' te bieden heeft. Hij is zeer goed thuis in het werk van deze hermetisten en slaagt er telkens in om zijn bevindingen glashelder te formuleren. Hij noemt Faverey onomwonden “de enige Nederlandse dichter misschien met wie Paul Celan een zekere verwantschap vertoont”.
Daar is, gezien de essentiële rol van het niets en de leegte in hun werk, inderdaad veel voor te zeggen. Maar de existentiële achtergrond van waaruit zij gedicht hebben, verschilt natuurlijk aanzienlijk. Bij Celan is het tot bloei brengen van het zwijgen, van het vernietigde, al is het 'maar' de bloei van 'De niemandsroos' (zoals een van zijn bundels heet), vanuit zijn biografie te begrijpen.
Maar waar komt Faverey's obsessie voor het vernietigen, het onstoffelijk en leeg maken van de werkelijkheid nu precies vandaan? Het antwoord moet, denk ik, luiden: uit zijn idealistische hang naar een soort eeuwigheid die primair op taalspel is gefundeerd. Dat is dan toch iets heel anders dan de in wezen realistische impuls van waaruit Celan dicht. Het is jammer dat Kusters op deze kwestie niet nadrukkelijk ingaat. De behandeling ervan zou een helderder licht kunnen werpen op het tegenwoordig alom gerespecteerde, maar daarom nog niet per se alom geliefde werk van Hans Faverey.
Vernietiging - in woorden uiteraard - als ultieme scheppingsdaad is het centrale motief van veel van Kusters' beschouwingen. Vanuit deze optiek zegt hij ook behartenswaardige dingen over de ingewikkelde destructieve poëtica van Paul Rodenko en over het onstuitbare in elkaar overvloeien van dood en leven in de gedichten van Achterberg. Het doorwrochte essay 'Tweeërlei eeuwigheid' dat hij aan de laatste wijdt, wekt een beetje de indruk van oude wijn in nieuwe zakken, maar is zo scherpzinnig geschreven dat ik me er toch aan overgeef.
Achterberg komt ook nog aan bod in een nauwelijks twee pagina's tellende schets over zijn gedicht 'Graf'. Dit vers, dat in woorden een sfeer van berusting uitspreekt, wordt op grond van een minieme, maar afdoende klankanalyse door Kusters ontmaskerd als opdringerig, obstinaat en verstikkend. Close reading van de beste soort: spitsvondig, pregnant en overtuigend.
Sowieso vind ik dat Kusters zich in de interpretatieve sfeer zelden vergaloppeert. Hij is daarvoor eenvoudig te intelligent en te degelijk. Hij maakt wel eens uitstapjes naar de klassieke en bijbelse mythologie die mijns inziens vergezocht zijn, maar die vormen nooit de hoofdpijlers van zijn beschouwingen. Hij mag daarom met recht een betrouwbare gids genoemd worden in de meer hermetische, ondoordringbare regionen van het poëtische landschap.
Maar evenzogoed voert hij zijn lezer langs, bijvoorbeeld, het door en door vertrouwde kustgebied van Gorters Mei (in een voortreffelijk stuk getiteld 'Liedren als zuilen') en blijkt hij in staat daarin nieuwe vergezichten te openen.
Poëzieliefhebbers die nog een plaatsje in hun koffer over hebben, kan ik dit boek dan ook van harte ter lezing in de vakantie aanbevelen. Wie ook essaybundel 'Intimiteit onder de melkweg' (1994) van Herman de Coninck nog in zijn bagage kwijt kan, krijgt daarmee een tamelijk compleet en inspirerend beeld van hoe er op dit moment door verschillend geaarde dichters-essayisten tegen de poëzie wordt aangekeken. En de 'Mei', tot slot, kan er dan ook nog wel bij. Zo komt Jan Dromer door de zomer.

vrijdag 31 mei 2013

Mijnkolonie

Op de benauwde binnenplaats
stonken de kippenhokken
In de tuin groeiden
tomaten, spinazie, dille
In de zomerglans
kwam met de hittegolf
het geluid van de stoomfluit
zwak maar schril

In het kreupele bos
tussen bladeren afval en as
speelden wij kinderen
rovertje en schandiet
Een zwarte man
onder het stof, met drinkbus
zei: we gaan aardappelpannenkoeken
eten


Harald Hartung, Hase und Hegel (1970)
Aktennotiz meines Engels. Gedichte 1957-2004
Wallstein Verlag, Göttingen, 2005


Vertaling: Wiel Kusters

donderdag 23 mei 2013

Urännerung an Oskar Pastior

Aber

Aber wenn Du's kragen fest,
Dir den anzug schultern lässt

(denn er wird gezart mit lügen
die am besten bisschen krügen)

schneiden plötz sich unsere woge.
Hast auf nimmer Dich entzoge,

schüttelfest und schnurgeräd.
Mimimiene, wie die fleht!

donderdag 16 mei 2013

Dan Brown versus Wiel Kusters (Auteur van 'In en onder het dorp')

Ik wil, ahum, niet te veel zeggen maar zo liggen de verhoudingen inzake Inferno bij Bruna op station Maastricht.
Nieuwkomer Brown naast...., jawel.



maandag 13 mei 2013

Oskar und das Hündchen. Nachtrag zu meiner 'Erinnerung an Oskar Pastior (1)'



Jetzt lese ich in Harald Hartungs Aufzeichnungen, Der Tag vor dem Abend (Göttingen, Wallstein Verlag, 2012) unter der Aufschrift 'Oskar Pastior ist tot' unter anderem:
'Vor Jahren, als unser Hund noch lebte, meldete sich der Anrufer stets mit den Worten: "Hier ist Oskar der andere."'

Oskar, der andre Hund. Oskar, der Nicht-Hund. Oskar, der 'andre' Dichter. Oskar, der im Lager geänderte Mensch. Nichts und alles von dem hat er mit seiner Begrüssungsformel sagen wollen, so kommt es mir vor. Bedeutungsloses Spiel oder Unspiel der Bedeutungen?

Aus den Gedichtgedichten (1973):

während in der ersten Zeile DAS HÜNDCHEN seinem herrn beim ertrinken beisteht ist in der zweiten zeile keine rettung mehr möglich in der dritten zeile wächst die verzweiflung während schon hilfe in der vierten zeile  naht das gedicht veranschaulicht DIE TREUE während sein titel SCHON zeitloses deutet

Von mir folgendermassen ins Niederländische übersetzt in dem Pastior-Band Een Nederlandse titel (Amsterdam, Querido, 1985):

terwijl HET HONDJE zijn baas in de eerste regel bij het verdrinken bijstaat is er in de tweede regel geen redding meer mogelijk in de derde regel neemt de vertwijfeling toe terwijl er reeds in de vierde regel hulp in aantocht is het gedicht maakt DE TROUW aanschouwelijk terwijl zijn titel REEDS op iets tijdeloos duidt

Jedes Mal beim Hören dieser Übersetzung auf unserer gemeinsamen Vortragsreise im Jahre1988 (Berlin, Freiburg, Bielefeld, Krefeld) hat Oskar ein leichtes Schmunzeln nicht  unterdrücken können. Ursache: der kurze o-Laut im niederländischen 'hondje'.

Über Oskars Tod schreibt Harald Hartung, in den zitierten Aufzeichnungen, was ich schon wusste: 'Er starb bei Freunden in Frankfurt, auf dem Sofa, als er sich vom Buchmessetrubel vor einem Auftritt ausruhen wollte  - wie über der Zeitung eingeschlafen. Das Hündchen seines Gastgebers hielt Wache.'

vrijdag 10 mei 2013

Erinnerung an Oskar Pastior (1)



1987 oder 1988. Wir sind bei einer Dichterlesung im Literarischen Colloquium Berlin, dem schönen Haus am Wannsee. Zu den Lesenden gehört Harald Hartung, Literaturprofessor an der Technischen Universität, der Gedichte vorstellt aus seinem 1986 erschienenem Band Traum im deutschen Museum.
Oskar neigt sich ein wenig mir zu und flüstert: ‘Und das Hündchen heisst tatsächlich [Namen vergessen].’
Es scheint mir in dem Moment eine ironische Kritik an den ‘Realismus’ der Hartungschen Verse, von denen wir gerade eines gehört haben.

Etwa fünfundzwanzig Jahre später blättere ich durch Harald Hartungs gesammelte Gedichte, Aktennotiz meines Engels, und suche das Gedicht mit dem Hund. Und da ist es! Die letzten Zeilen von ‘Stolper Herbst mit Hund’ machen sofort klar, dass dieses Gedicht nicht zu Oskar Pastiors Favoriten gehört haben kann. ‘So ruhig blickt mich der Hund an, sein altes/ tieferes Schauen befragt fraglos den fragenden Herrn’.

Zu meiner jetzigen Überraschung aber war damals auch noch etwas anderes im Spiel. Denn der Hund im Gedicht heisst: Oskar! Hartungs Gedichtanfang lautet: ‘Mein gewöhnlicher Gang wie täglich und Oskar wie üblich/ zog an der Leine und las Marke um Marke am Weg/ wählerisch und genussvoll wie der verständigste Leser’.

Nun nehme ich an, dass Oskar mit seinem Gesäusel auch den humorvollen Gedanken heraufbeschwören wollte, Harald Hartung hätte, in seinem Gedicht, ihn gemeint; Hartungs Gedicht wäre, da am Anfang, eine ironische Darstellung Oskars lyrischer Position als Oulipist (‘an der Leine’). 
Und ich habe mich gefreut.




donderdag 9 mei 2013



TERRAS publiceert mijn vertaling van Oskar Pastior: 'Moeder en zoon met bolbliksem  (1928)'. Met een nawoord over, onder meer, Oskar en de Securitate - de Roemeense geheime dienst ten tijde van het communistisch bewind.

Buurman Salomon en Mevrouw


Ieder jaar aan het begin van de maand mei, de voorjaarsmaand bij uitstek, wegwijzer naar de zomer, ga ik – en gaan waarschijnlijk velen met mij – door een lage en nauwe gang van melancholie. 
4 mei en de dagen daarvoor staan, ook door de gelukkig niet verflauwende inzet van de media, in het teken van de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust. De verschrikkingen waarvoor in laatste instantie geen naam is.
Geen naam. Maar de namen van alle mensen staan gegrift in de palm van Zijn hand, onuitwisbaar, zegt het Boek der Boeken diep ontroerend. Het is wel een heel ander beeld dan dat van de op de onderarm getatoeëerde kampnummers van de nazislachtoffers.
Hun namen moeten terug in de wereld, de geschiedenis van al deze concrete, individuele mensen. Hun massale uitwissing zal niet gelukt mogen zijn. (De grammatica toont hier de gevoelde onmacht. Maar toch.)

Dezer dagen las ik het zojuist verschenen boek Vervolgd in Limburg. Joden en Sinti in Nederlands-Limburg tijdens de Tweede Wereldoorlog van Herman van Rens (Uitgeverij Verloren, Hilversum). De ‘nabijheid’ van de behandelde stof, de genoemde mensen, de informatie over de lotgevallen van zeer concrete individuen uit het eigen dorp, de eigen stad, de eigen streek, is indrukwekkend.

In de achterin het boek opgenomen lijst van slachtoffers, compleet met geboortedatum, geboorteplaats, adres, datum van arrestatie, deportatie en overlijden, plus naam van de plaats waar de dood hen na wegvoering uit Nederland aantrof, las ik de naam Louis Salomon, geboren 16 december 1899. Gearresteerd 21 mei 1942 en waarschijnlijk overleden in juli van dat jaar in Kamp Amersfoort.

Had ik in 1942 gewoond waar ik nu woon, dan was Louis Salomon mijn buurman geweest. Sterker nog: in het huis van buurman Salomon hebben ook mijn vrouw en ik gewoond, van 1972 tot 1976. Onze in 1975 geboren dochter heeft er over de vloer gekropen. In 1976 schoven we een voordeur verder. Een gemakkelijke verhuizing, waar ik voor de grap weleens van zei dat ze onmiskenbaar van zwerversbloed getuigde.

Via het personenregister in het indrukwekkende boek van Herman van Rens kwam ik al snel meer over buurman Louis Salomon te weten.

Louis Salomon was een van de tien joodse mannen die in mei 1942 slachtoffer werden van de eerste grootschalige arrestatie in Limburg. Op last van de Sicherheitspolizei werden ze door de gemeentepolitie uit hun huizen gehaald. ‘Het waren notabele leden van de joodse gemeenschap,’ aldus Van Rens, ‘een advocaat, een fabrikant, enkele grote winkeliers en kooplieden.’ Het betrof een represaillemaatregel. De reden van de arrestatie was ‘het feit dat onbekenden bordjes met het opschrift Voor joden verboden “kwaadwillig” hadden verwijderd.’
Drie van deze mannen werden vrijgelaten omdat ze gemengd (dus met een niet-joodse) gehuwd waren. In hun plaats werden drie andere gearresteerd. Herman van Rens schrijft: ‘In deze groep vond de eerste moord plaats op een Limburgse jood. In juli 1942 werd Louis Salomon in het kamp Amersfoort doodgeknuppeld. Hij was gemengd gehuwd, maar werd verdacht van communistische sympathieën. Daarom was hij niet, zoals drie anderen, vrijgelaten.’ Louis Salomon werd door de SS-er Hugo Hermann Wolf, die onder de gevangenen bekend stond als ‘het Kerstmannetje’, zo hevig geslagen en getrapt dat hij aan de gevolgen daarvan overleed.
De meeste andere leden van de Maastrichtse groep werden vanuit Amersfoort naar Auschwitz gedeporteerd.

Van Rens verwijst naar diverse rechtbankverslagen, die via de databank Historische Kranten van de Koninklijke Bibliotheek gemakkelijk terug te vinden zijn.

Uit Het Vrije Volk van 23 november 1948:

‘Het “Kerstmannetje”, dat eigenlijk Hugo Herman Wolff heet, staat in zijn vaal verschoten SS-uniform voor het Amsterdamse Bijzonder Gerechtshof. Een vijftiger met een snorretje en domme, uitdrukkingsloze ogen. Vele oud-gevangenen van het kamp Amersfoort zijn gekomen om tegen hem te getuigen. Zij zien Wolff met blikken vol haat aan.
Eén getuige is er, die hem voor het eerst ziet. Het is een dame, die de rechters vertellen moet, hoe zij tot de ontdekking kwam, dat haar man in het kamp de dood vond.
Zij begint kalm, maar na enkele zinnen overmeesteren haar het leed van al die jaren en de emotie van dit ogenblik. “En toen is mijn man doodgeknuppeld,” roept zij met overslaande stem uit en moet zolang op een stoel terzijde gaan zitten.
Een jonge mijnwerker, die over ditzelfde geval moet vertellen, draait zenuwachtig de ogen van Wolf af. Zijn woorden zijn overstaanbaar. Ten slotte staat hij alleen nog maar te huilen. Op de gang gaat hij kalmeren.
Volgende getuige. Weer over hetzelfde geval. “Als deze dame de zaal uitgaat, anders kan ik geen inlichtingen geven,” zegt hij.
De president weet de vrouw van de vermoorde gevangene te overtuigen, dat het beter is, dat zij niet alle gruwelijke bijzonderheden hoort; zij verlaat de zaal.
Het blijkt dan, dat het slachtoffer, een Jood, zonder aanleiding zó lang was geknuppeld, dat hij als een bloederige massa tegen het prikkeldraad bleef liggen, waar hij nog eens tegen het hoofd werd getrapt. Dader: het Kerstmannetje, dat als hoofd van het “Jodencommando” een bijzondere vaardigheid in de meest gevarieerde kwellingen had ontwikkeld.
Dan wordt de dame weer binnengeleid. De president wil haar in een paar woorden meedelen, wat er tijdens haar afwezigheid is gebeurd: “De verdachte heeft toegegeven, dat het wel mogelijk is, wat de getuigen hebben verklaard, namelijk dat uw man zo geslagen en getrapt is, dat hij er de volgende dag aan overleed.” Maar reeds zakt de vrouw voorover op het getuigenhekje en enige minuten lang klinkt er niets anders in de rechtszaal dan het klaaglijk gehuil van de getuige. Zelfs op de publieke tribune is het doodstil. De rechters kijken op hun vingers.
Ten einde raad laat de president zijn secretaresse roepen, die de getuige naar buiten leidt en een glas water zal geven. Als zij achter Wolff langs loopt, hamert de vrouw hem met de vuisten op het bijna kale hoofd tot de parketwachter tussenbeiden komt. Wolff is stokstijf op zijn plaats blijven staan.’
Het Nieuwsblad van Friesland (26 november) spreekt van ‘drie harde klappen’.

Namen: in het Nieuwsblad van het Noorden van dezelfde dag wordt mevrouw Salomon aangeduid als mevrouw S.-M.
Wolf, timmerman van beroep, heet in de diverse verslagen nu eens Wolf, dan weer Wolff. De naam ‘het Kerstmannetje’ kreeg hij volgens De Heerenveensche Koerier  van 25 november 1948 van de gevangenen. ‘Wolf was leider van het “bos-commando”, dat tot taak had, percelen bos te rooien. Dikwijls is het toen voorgekomen, dat Wolf met jonge dennebomen over de schouder naar het kamp ging. Daarom noemden de gevangenen hem “Kerstmannetje”.’

Tegen hem en de andere Amersfoortse kampbeulen die terechtstonden, onder wie de beruchte Kotälla (later bekend als een van de Vier van Breda) werd de doodstraf geëist. Het Kerstmannetje werd veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.




woensdag 24 april 2013

Illegale liedje

Die illegale
ken ik van bale
kunnen geen tale
ze blijven maar klitte
tussen de witten
laat ze niet zitten
het bennen boeve
ga ze aftróéven
die illegalen
ga ze ophálen
het is een zootje
thuis in een bootje!

dinsdag 23 april 2013

Elieteliedje



Ja de elite zijn hoge pieten

Die kennen graaien

Naar dikke tieten

Die ken je naaien

En van genieten

Nog effe zwaaien

En dan maar maaien

En dan maar schieten

Och laamar waaien


Retegoed he?

zaterdag 20 april 2013

Op Het Moment, literair magazine on line, een herpublicatie van mijn essay Tegen de verstening, tegen het gruis. Enkele gedachten over cultuur. Lees het hier.

dinsdag 16 april 2013

Leeskunst in Kerkrade


Overmorgen, donderdag 18 april, word ik in boekhandel LeesKunst d'r Schönefeld in Kerkrade van 19 tot 20 uur door Ben van Melick aan de tand gevoeld over In en onder het dorp en over 35 jaar boeken publiceren. Interview, voorlezen, signeren.

donderdag 11 april 2013

Vlucht (studie) nr. 2


Literair magazine HET MOMENT on line!
Nieuw werk van H.C. ten Berge, Mark Boog, Peter van Lier, Cyrille Offermans, Leo Vroman en anderen. Beeldend werk van Hans de Wit, muziek van Jacob ter Veldhuis.



Lees, kijk en luister hier

vrijdag 29 maart 2013


Leben und Schreiben mit der Kohle
Dichter Wiel Kusters veröffentlicht Erinnerungen an seine Jugend in Kerkrade.
'In en onder het dorp': Kindheid an der Kohlehalde
Aachener Zeitung, 28. März 2013
Aanstaande donderdag, 4 april, in Maastricht: Letters bij de lunch

Zondag 7 april in Nijmegen: Ontmoet de dichter, afl. 1



donderdag 28 maart 2013

Naar Pasen

Ik zit 's avonds voor mijn botten
in de spiegel naast het bed.
Het kan mij niet zoveel verrotten,
ik heb de wekker al gezet.


dinsdag 19 maart 2013

Lentewandeling, bovengronds

Een literaire wandeling door Spekholzerheide, georganiseerd door Theater Landgraaf voor lezers van In en onder het dorp.
Zaterdagmiddag 20 april aanstaande.

Na 40.000 exemplaren een nieuw, kunstzinnig omslag voor In en onder het dorp. Mijnwerkersleven in Limburg?

Liever niet, er gaat niets boven het ontwerp van Piet Gerards, met die anno 2013 bijna surrealistisch aandoende foto uit Spekholzerheide.

vrijdag 8 maart 2013

Ons Erfdeel over 'Dit nog, ook dit'


Aangenaam verrast door de bespreking van 'Dit nog, ook dit' door Koen Rymenants in Ons Erfdeel, nummer 1 van jaargang 2013 (februari).

Lees de recensie hier.

woensdag 6 maart 2013


Het is een bijzondere ervaring, een van je gedichten in het openbaar opnieuw te zien ontstaan. Het overkomt mij en mijn gedicht ‘Bordenhal’, in 2000 geschreven voor een van de buitenmuren van het toenmalige Derlon Theater in Maastricht, het vaste podium van theatergroep Het Vervolg dat in  mei van dat jaar in gebruik werd genomen.


In de loop der jaren was het gedicht, althans het letterbeeld, sterk verweerd geraakt; ten slotte was het vrijwel onleesbaar geworden. Op zich was ook dat een mooi, enigszins melancholisch proces.


Nu echter wordt het met vaste hand opnieuw op de muur geschreven van de Bordenhal, de thuisbasis van Toneelgroep Maastricht.
De foto's zijn van afgelopen maandag, dinsdag en vandaag.



vrijdag 1 maart 2013

Aantekeningen over mijn moedertaal


Ik ben opgegroeid in het Kerkraads. De klanken en woorden daarvan waren mij in mijn kindertijd, en ook nog lang daarna, fysiek en mentaal het meest nabij. Zij gaven op de meest vanzelfsprekende wijze vorm en betekenis aan mijn wereld.
Na de dood van mijn broer, die de enige was met wie ik nog Kerkraads sprak, heb ik me voorgenomen af en toe eens een woord uit mijn moedertaal tegen het licht te houden.

Onder het motto Woa sjwaam is, doa is óch vuur (waar rook is, is vuur) begin ik met een etymologische overpeinzing. Het speuren naar de oorsprong en geschiedenis van onze woorden schept ruimte rond die woorden. Dat graven in de taal, op zoek naar oudere lagen, heeft iets paradoxaals. Woorden komen er als nieuw uit tevoorschijn. Het effect is verwondering.

Het Kerkraadse woord voor (Nederlands) ‘rook’  en (Hoogduits) ‘Rauch’ is sjwaam, zie hierboven. De letters sj staan voor een brede stemloze sisklank. Andere Limburgse dialecten kennen het woord als zjwaam (zj klinkt als in het Franse Jean).

De etymologie van sjwaam heeft anders dan die van ‘rook’ en ‘Rauch’ duidelijk niets met ‘ruiken’ te maken. Maar welke verwantschapsbetrekkingen heeft sjwaam dan wel?

Ik veronderstel dat we die moeten zoeken in en rond het Nederlandse woord zweem. Van Dale omschrijft ‘zweem’ als: ‘lichte schijn, aanduiding, spoor of lichte graad’ van iets: een zweem van hoop, een zweempje ironie. In het voetspoor van het Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (onder neerlandici bekend als Franck-Van Wijk-Van Haeringen) noteert Van Dale als oudere betekenis: ‘het vlug over iets heen glijden’ en voegt daaraan toe, dat behoort tot de met zw anlautende (beginnende) woorden die de betekenis ‘zwaaien’ hebben, zoals zweep, zweven, zwieren, zwijmen.

Het Kerkraadse sjwaam (met het lidwoord d’r), dat ook '(water)damp' kan betekenen, heeft vermoedelijk dus als verzonken betekeniselement: vlugge en vluchtige beweging over iets heen. Waarbij de beweging zich met (een schijn van) leven laat associëren en de vluchtigheid vergankelijkheid impliceert: Spes mea fumus est (mijn rook is hoop, of: mijn hoop is rook), zoals de titel luidt van een sonnet van Willem Godschalck van Focquenbroch over het roken van tabak.

De woorden ‘rook’ en ‘Rauch’, die familie zijn van ‘ruiken’ respectievelijk ‘riechen’,  dragen het betekeniselement ‘vlug over iets heen glijden’ niet met zich mee. Maar het verschijnsel rook wordt natuurlijk ook als het ‘rook’ of ‘Rauch’ heet met ‘beweging’ geassocieerd. En soms zelfs nadrukkelijk met leven, in weerwil van een ook onmiddellijk opduikend vergankelijkheidsbesef. Zoals in dit mooie kleine gedicht van Bertolt Brecht:

Der Rauch

Das kleine Haus unter Bäumen am See.
Vom Dach steigt Rauch.
Fehlte er
Wie trostlos dann wären
Haus, Bäume und See.

In een kort commentaar op dit gedicht schrijft Jan Knopf:

Durch den Rauch kommt Bewegung ins zunächst ganz statische Bild, und Bewegung deutet auf Lebendiges, deutet darauf, dass das Haus bewohnt ist. Er steht nicht für Vergängliches, sondern für Leben. 

(Bertolt Brechts Buckower Elegien. Mit Kommentaren von Jan Knopf. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1986).