Ik was achttien jaar toen ik in 1965 tot mijn
verrassing en geluk mijn eerste Nederlandstalige gedichten gepubliceerd zag in
aflevering 5-6 van het literaire tijdschrift Contour, een uitgave van A.W.
Sijthoff’s Uitgeversmaatschappij N.V in Leiden. Het voelde als een lancering. In
het openingswoord van de redactie wees Jan van der Vegt op ‘het opmerkelijke
debuut van de jonge Wiel Kusters’.
‘Spreidsprong in de ruimte’, ‘Palindroom’ en ‘Luchtverkenning’:
bijna vierenvijftig jaar later zijn het in mijn ogen gedrochten van gedichten.
Maar er is ook nog wel iets meer over te vertellen. Toen ik in 1989 mijn inaugurele
rede (‘Pooltochten’) hield aan de Universiteit Maastricht, destijds nog geheten
Rijksuniversiteit Limburg, zei de filosoof Corn. Verhoeven na afloop tegen mij:
‘Je moest Bachelard eens lezen.’ Daarover straks iets meer.
Eerst een ander verhaal, dat het gedicht ‘Spreidsprong
in de ruimte’ achtergrond kan geven.
De aanleiding tot het schrijven ervan was een
krantenartikel dat ik had gelezen. ‘Gruwelijke ruimte-dood van verzwegen
kosmonauten. Radio-amateurs in Turijn hoorden hun stem’. Het was een relaas over
het Russische ruimtevaartprogramma en de gruwelijke mislukkingen die daarmee samenhingen.
Over het echec van een groot ruimteschip, dat twee maanden na Joeri Gagarin, de
eerste ruimtevaarder, in een baan om de aarde werd gebracht.
De krant schreef: ‘Vier dagen nadien onderschepte
Torre Bert [het amateuradiostation van twee broers in Turijn] de laatste woorden
van een der mannen, nauwelijks verstaanbaar in het wegstervend lawaai: “Het
duurt te lang... het gaat te hard... Ik kan het onmogelijk... Zet hem stop...
Is er geen andere mogelijkheid? Ik zie niets...” Daarna doodse stilte.’
Ik heb deze woorden, die ik als motto bij ‘Spreidsprong
in de ruimte’ zette, met behulp van www.delpher.nl
gemakkelijkkunnen terugvinden. Ze kwamen uit het Limburgs Dagblad van 23 maart
1965.
Nu ik het artikel heb herlezen, zie ik dat ik ook
wat woorden aan dat krantenbericht heb ontleend. ‘het prelude van de lancering’
bijvoorbeeld. Maar het belangrijkste was toch: ’eenzaamheid’. De krant citeerde
namelijk ook een stem die zei: ‘Versta me dan toch... Wrede eenzaamheid...Afschuwelijke
eenzaamheid.’ Woorden van de in de oneindigheid verloren gegane kosmonaut
Belokonev, van wie de capsule uit haar baan was geraakt.
Ik moest aan dit alles denken nu het vijftig jaar
geleden is dat de eerste twee mensen voet zetten op de maan, het
Apollo-11-project.
Het voelt een beetje vreemd, zulke dingen op te
schrijven, maar ik doe het toch, omdat het me, nu ik meer dan een halve eeuw ouder
ben, frappeert.
Terwijl een deel van mijn werk zo duidelijk in het
teken staat van motieven en thema’s die met mijnbouw en mijnwerkers te maken
hebben, en met een metaforische, soms misschien zelfs enigszins mythische opvatting
daarvan, begon het publiceren van gedichten bij mij dus met beelden van ruimte,
van een ruimtevlucht, zij het dat die ‘ruimtelijke’ beelden verbonden waren met
gevoelens van hevige benauwenis, beklemming, in én buiten de capsule.
In een later gedicht, ook verschenen in Contour,
schreef ik plotseling een regel neer als: ‘kijkers stutten het heelal’. Met die
kijkers bedoelde ik telescopen, maar het woord ‘stutten’, besef ik nu, komt uit
de sterk geïsoleerde onderaardse wereld van de mijn, waar het ‘dak’ van de
diepe pijlers, waarin gewerkt wordt, permanent door stutten voor instorten moe(s)t
worden behoed.
Nu toch nog even naar Corn. [Kees] Verhoeven, die
me attendeerde op Gaston Bachelard, de Franse filosoof, schrijver van onder
andere ‘La Poétique de l’espace’ en ‘La Poétique de la rêverie’.
Ik heb weinig van Bachelard gelezen, misschien wel omdat hij mij, met zijn psychoanalytische,
of toch misschien eerder fenomenologische overdenking van noties als ‘verticaliteit’
en ‘horizontaliteit’ vrij dicht op de huid leek te zitten en ik mijn intuïties
wilde bewaren als iets van mijzelf.
Wat Verhoeven denk ik goed gezien had, was een mij
nog niet bewuste affiniteit met Bachelards denken. En dát naar aanleiding van
mijn oratie, ‘Pooltochten’ (in 1989 uitgegeven door Querido), waarin het ging
over motieven als ‘wit’ en ‘zuiver’, in relatie tot kou, bij dichters als Stéphane
Mallarmé en H.C. ten Berge op hun zoektocht naar het ‘absolute’ gedicht.
Het moet de briljante Verhoeven weinig moeite
hebben gekost de witte ‘horizontaliteit’ van de pooltochten waarover ik sprak,
te verbinden met de ‘verticaliteit’ van het afdalen in de aarde. En daarbij ook
nog eens met de kleuren wit en zwart. Van de verticaliteit van de ruimtereis (en het echec daarvan, als bij een mijnramp) in
mijn vroegste gedichten had hij natuurlijk geen weet. En ook niet van de mogelijke parallellie met een mijnramp.
Geloof me, ik zie dat alles nu pas. En ik hoop dat
er in mijn schrijven nog het een en ander overblijft dat ik nooit zal zien,
maar dat me niettemin beweegt.
Voorjaar 1965